ECLI:NL:HR:2008:BC3795
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.W. Ilsink
- J. de Hullu
- W.M.E. Thomassen
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep in strafzaak tegen verdachte
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van een verdachte in een strafzaak. De Hoge Raad heeft op 8 april 2008 uitspraak gedaan in het beroep dat was ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, van 20 maart 2006. De verdachte, geboren in 1969, had beroep in cassatie ingesteld op 10 april 2006, na ter terechtzitting van het Hof op 6 maart 2006 te zijn verschenen. De advocaat van de verdachte, mr. M.F.J. Martens, had middelen van cassatie voorgesteld, welke aan het arrest waren gehecht.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het beroep. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 432, eerste lid aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat een verdachte die ter terechtzitting is verschenen, niet kan worden ontvangen in het beroep als dit beroep niet tijdig is ingesteld. De Advocaat-Generaal, de heer Wortel, had geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk verklaard diende te worden, en de Hoge Raad heeft deze conclusie overgenomen.
De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, samen met de raadsheren J.W. Ilsink, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in aanwezigheid van de griffier S.P. Bakker. De beslissing is op 8 april 2008 openbaar gemaakt.