ECLI:NL:HR:2008:BC3763

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/10929
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de kwalificatie van bewezenverklaarde feiten in een WOTS-zaak met betrekking tot heroïne-invoer en vuurwapens

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te Groningen. De zaak betreft een veroordeelde die in het Verenigd Koninkrijk was veroordeeld door het Crown Court te Liverpool voor het opzettelijk invoeren van heroïne en het in bezit hebben van vuurwapens. De Rechtbank had op basis van de Wet Overdracht Tenuitvoerlegging Strafvonnissen (WOTS) verlof verleend tot tenuitvoerlegging van de Britse straf in Nederland. De veroordeelde, die gedetineerd was in Nederland, heeft cassatie ingesteld tegen deze beslissing.

De Hoge Raad heeft de kwalificatie van de feiten door de Rechtbank beoordeeld. De Rechtbank had geoordeeld dat de feiten zoals bewezen verklaard door de Britse rechter, naar Nederlands recht moesten worden gekwalificeerd als opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en de Wet Wapens en Munitie. De verdediging voerde aan dat de Britse kwalificatie van 'Conspiracy' zou moeten leiden tot een andere kwalificatie onder het Nederlandse recht, namelijk samenspanning.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had vastgesteld dat de gedragingen van de veroordeelde voldeden aan de bestanddelen van de Nederlandse delictsomschrijvingen. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel en bevestigde de beslissing van de Rechtbank, waarbij de veroordeelde een gevangenisstraf van negen jaren werd opgelegd, met inachtneming van de tijd die hij in het Verenigd Koninkrijk had doorgebracht ter uitvoering van de opgelegde straf. De uitspraak benadrukt het belang van de dubbele strafbaarheid en de uitleg van feiten in het kader van internationale samenwerking bij strafrechtelijke veroordelingen.

Uitspraak

25 maart 2008
Strafkamer
nr. 07/10929
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Groningen van 6 juni 2007, nummer 07/243, op een vordering van de Officier van Justitie tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van een straf, opgelegd door het Crown Court te Liverpool (Verenigd Koninkrijk) in de zaak tegen:
[Veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Overijssel, locatie De Karelskamp" te Almelo.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de beslissing van het Crown Court te Liverpool (Verenigd Koninkrijk) van 17 februari 2004, waarbij de veroordeelde is veroordeeld tot vijftien jaren gevangenisstraf. De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van de genoemde beslissing en de veroordeelde ter zake van de in die beslissing vermelde feiten een gevangenisstraf opgelegd van negen jaren. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd, welke de veroordeelde in het Verenigd Koninkrijk ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op de overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) van zijn vrijheid is beroofd geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel komt op tegen het oordeel van de Rechtbank inhoudende dat de door de Engelse rechter ten laste van de veroordeelde bewezenverklaarde feiten naar Nederlands recht aangemerkt moeten worden als het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
3.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"De rechtbank dient op grond van artikel 31 WOTS de straf op te leggen, die op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank dient het ten laste van veroordeelde naar het Britse recht bewezenverklaarde naar Nederlands recht te worden gekwalificeerd als:
1. Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10, vijfde lid, van de Opiumwet.
2. Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet Wapens en Munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid, van de Wet Wapens en Munitie, meermalen gepleegd.
De raadsvrouw van veroordeelde heeft een verweer gevoerd ertoe strekkende dat gelet op het feit dat de in Groot-Brittannië uitgesproken bewezenverklaring ziet op het tenlastegelegde 'Conspiracy to contravene section 170 of the Customs and Excise Management act 1979', het bewezenverklaarde naar Nederlands recht overtreding van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, dan wel van artikel 11a van de Opiumwet zou moeten opleveren, nu de term 'Conspiracy' volgens de raadsvrouw bezwaarlijk anders kan worden uitgelegd dan dat dit naar Nederlands recht samenspanning oplevert.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer dat er overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van de WOTS, sprake dient te zijn van dubbele strafbaarheid van de gedraging die in de veroordelende staat tot de veroordeling heeft geleid. Bij het bepalen of het feit naar Nederlands recht eveneens strafbaar is, spelen verschillen in juridische kwalificatie geen rol. Wel is van belang dat wordt vastgesteld dat de bewuste gedraging ook naar Nederlands recht alle bestanddelen van een delictsomschrijving vervult. Er dient derhalve naar het feitencomplex te worden gekeken en niet naar de in de veroordelende staat gebezigde kwalificatie.
De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat uit het vonnis van de Crown Court te Liverpool d.d. 17 februari 2004 blijkt dat de Britse rechter is uitgegaan van de volgende feiten.
Veroordeelde heeft zich op 14 april 2004 schuldig gemaakt aan de invoer in Groot-Brittannië van heroïne. Veroordeelde was daarbij de chauffeur van een vrachtwagen met behulp waarvan de drugs werden geïmporteerd. Voorts heeft veroordeelde een tweetal handvuurwapens en munitie ingevoerd.
Uit het stuk 'Circumstances of offences and conviction' blijkt - voor wat de feiten betreft - dat veroordeelde is aangehouden in een vrachtwagen waarbij in een reserveband 35 kilogram heroïne was verpakt. Bovendien zijn een tweetal handvuurwapens aangetroffen, alsmede 50 stuks munitie.
Uitgaande van deze feiten wordt naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan de bestanddelen van de delictsomschrijvingen genoemd in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht en/of artikel 11a van de Opiumwet. Immers, voor een bewezenverklaring van een van beide artikelen is vereist dat blijkt van enige duurzaamheid van de gedragingen en van een gestructureerd samenwerkingsverband. Daarvan blijkt de rechtbank in het onderhavige geval niet. Naar het oordeel van de rechtbank levert het geschetste feitencomplex naar Nederlands recht de eerder genoemde kwalificaties op."
3.3. Het middel faalt op de in de aan dit arrest gehechte conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal genoemde gronden.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 25 maart 2008.