ECLI:NL:HR:2008:BC3761

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03585/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • A.J.A. van Dorst
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging rijbevoegdheid na terugwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 februari 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de ontzegging van de rijbevoegdheid van de verdachte, die eerder was veroordeeld voor twee verkeersdelicten. De Hoge Raad had eerder de zaak terugverwezen naar het Hof om opnieuw te oordelen over de strafoplegging. In de gecasseerde uitspraak was de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke werkstraf van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, en een ontzegging van de rijbevoegdheid. Het Hof heeft na terugverwijzing de werkstraf verlaagd naar zes maanden en de ontzegging van de rijbevoegdheid gehandhaafd voor een periode van drie maanden voor het tweede feit. De Hoge Raad oordeelde dat de motivering van de ontzegging onvoldoende was en dat de opgelegde straffen niet onbegrijpelijk waren, maar dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde straffen. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft het aantal uren werkstraf, en verlaagde dit naar 90 uren, met een vervangende hechtenis van 45 dagen. Het beroep werd voor het overige verworpen.

Uitspraak

19 februari 2008
Strafkamer
nr. 03585/06
SM/AW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 februari 2006, nummer 20/001550-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 25 juni 2004 heeft het Hof in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 23 december 2002, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1 primair "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" en 2. "overtreding van artikel 7, lid 1, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van éénhonderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis met, ten aanzien van feit 1, ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden, en ten aanzien van feit 2 ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie maanden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. M.J.C. Zuurbier, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat de motivering van de twee ontzeggingen van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, tot een duur van negen maanden in totaal, onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende is gemotiveerd.
3.2. De procesgang is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest.
(i) Aan de verdachte zijn bij inleidende dagvaarding twee feiten tenlastegelegd.
(ii) De Rechtbank heeft de verdachte ter zake van die feiten veroordeeld tot een werkstraf en daarnaast ten aanzien van elk feit een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen opgelegd.
(iii) Tegen dat vonnis heeft de verdachte onbeperkt hoger beroep ingesteld.
(iv) Het Hof heeft de verdachte bij arrest van 25 juni 2004 ter zake van beide feiten veroordeeld tot een werkstraf en daarnaast ten aanzien van elk feit een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen opgelegd.
(v) De verdachte heeft tegen die uitspraak onbeperkt beroep in cassatie ingesteld.
(vi) Bij arrest van 11 oktober 2005 heeft de Hoge Raad de uitspraak van het Hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit en de strafoplegging. De Hoge Raad heeft de zaak teruggewezen naar het Hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
(vii) Het Hof heeft bij de bestreden uitspraak het onder 1 tenlastegelegde feit bewezenverklaard, de verdachte ter zake van feit 1 en feit 2 een werkstraf opgelegd en hem ten aanzien van elk feit de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd.
3.3. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof de verdachte zal veroordelen ten aanzien van feit 1 primair en de verdachte ten aanzien van de feiten onder 1 primair en onder 2 zal veroordelen tot het verrichten van een taakstraf van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis alsmede ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Op te leggen straf of maatregel
(...)
Het hof acht een straf als door de advocaat-generaal gevorderd - te weten mede ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen in de voorwaardelijke vorm - niet passend nu na het tijdstip waarop het bewezen verklaarde heeft plaatsgevonden inmiddels geruime tijd is verstreken en gezien de documentatie van verdachte hij niet opnieuw met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Bij de straftoemeting heeft het hof in het bijzonder rekening gehouden met de omstandigheden dat het hof meer bewezen heeft geacht dan de eerste rechter.
Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof ter zake van de feiten onder 1 primair en onder 2 en voor een duur als hieronder vermeld aan de verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen.
De tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd of ingehouden is geweest, zal op de duur van deze bijkomende straf in mindering worden gebracht.
Het verweer dat de verdachte, kort gezegd, het rijbewijs niet kan missen wordt door het hof verworpen omdat:
- het belang van de bescherming van de verkeersveiligheid zwaarder weegt dan het belang van de verdachte bij het behoud van het rijbewijs in het hieronder te bepalen tijdvak;
- niet aannemelijk is geworden dat de verdachte voor het behoud van het werk redelijkerwijs geen andere vervoersmogelijkheid ter beschikking staat."
3.4. Voormeld arrest van de Hoge Raad is gewezen naar aanleiding van een onbeperkt ingesteld cassatieberoep tegen de uitspraak van het Hof van 25 juni 2004 waarbij de verdachte ter zake van de feiten 1 en 2 tot straffen was veroordeeld nadat door hem onbeperkt hoger beroep was ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank waarbij hij eveneens ter zake van die beide feiten tot straffen was veroordeeld. Na vernietiging van 's Hofs uitspraak van 25 juni 2004 wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging en terugwijzing van de zaak, diende het Hof op grond van het arrest van de Hoge Raad de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen. Dat betekende dat het Hof in geval van bewezenverklaring en strafbaarverklaring van feit 1 en van de verdachte deswege, straf diende te bepalen voor de feiten 1 en 2.
3.5. In aanmerking genomen dat in de gecasseerde uitspraak de verdachte ten aanzien van feit 1 voor de duur van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, alsmede ten aanzien van feit 2 voor de duur van drie maanden de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen was ontzegd, en dat in de thans bestreden uitspraak de verdachte ten aanzien van feit 1 voor de duur van zes maanden, alsmede ten aanzien van feit 2 voor de duur van drie maanden de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen is ontzegd, heeft het Hof door te overwegen als hiervoor onder 3.3 is weergegeven de oplegging van genoemde bijkomende straffen naar de eis der wet met redenen omkleed. De door het Hof opgelegde bijkomende straffen wijken niet in die mate af van de door het Openbaar Ministerie gevorderde ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, dat de oplegging van die straffen ook zonder uitdrukkelijke opgave van meer of andere dan de door het Hof vermelde redenen die daartoe hebben geleid, niet onbegrijpelijk is.
3.6. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte heeft op 24 februari 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 6 december 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren werkstraf;
vermindert het aantal uren werkstraf in die zin dat dit 90 uren bedraagt;
vermindert de vervangende hechtenis in die zin dat deze 45 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 19 februari 2008.