ECLI:NL:HR:2008:BC3678

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01614/07
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing getuigenverzoeken in strafzaak tegen verdachte wegens cocaïnehandel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 maart 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, specifiek voor het binnenbrengen van ongeveer 18 kilogram cocaïne op 16 oktober 2005 te Schiphol. De verdachte had in hoger beroep verzocht om het horen van getuigen, waaronder medeverdachten, om zijn onschuld te bewijzen. Het Hof had deze verzoeken afgewezen, wat leidde tot de cassatie door de verdachte.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens de Hoge Raad dient de rechter bij een verzoek tot het horen van getuigen in hoger beroep de maatstaf van noodzaak te hanteren, zoals vastgelegd in de Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad benadrukte dat een verzuim om op dergelijke verzoeken te beslissen kan leiden tot nietigheid van de uitspraak. De Hoge Raad vernietigde het bestreden arrest en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van getuigenverzoeken in strafzaken en de noodzaak voor de rechter om expliciet te beslissen op dergelijke verzoeken. De uitspraak heeft implicaties voor de rechtspraktijk, vooral in zaken waar getuigen cruciaal zijn voor de verdediging van de verdachte.

Uitspraak

4 maart 2008
Strafkamer
nr. S 01614/07
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 februari 2007, nummer 23/002272-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Flevoland, locatie Lelystad" te Lelystad.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 3 mei 2006, voor zover het betreft de strafoplegging en de motivering daarvan - de verdachte ter zake van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot 48 maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat 's Hofs afwijzing van het verzoek tot het horen van een aantal getuigen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 16 oktober 2005 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 18 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel in de bij de Opiumwet behorende lijst I."
3.3.1. Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een appelschriftuur van 23 mei 2006 die, voor zover van belang, inhoudt:
"Cliënt wenst middels het horen van getuigen Uw Hof er van te overtuigen dat hij daadwerkelijk onschuldig is en vrijgesproken dient te worden.
[Verdachte] wenst dan ook in appèl te doen horen:
(...)
2. [Medeverdachte 1], woonachtig vermoedelijk te Suriname, persoonsgegevens verder bekend."
3.3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 februari 2007 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Na hervatting van het onderzoek zegt de raadsman het volgende:
(...)
Wat betreft mijn verzoek om [medeverdachte 1] als getuige te horen is het zo dat het de wens van verdachte is dat de zaak vandaag wordt afgerond. Mocht het hof niet overtuigd zijn door hetgeen verdachte hier vandaag heeft aangevoerd dan vindt de verdediging het noodzakelijk om [medeverdachte 1] te horen."
3.3.3. Voorts heeft de raadsman van de verdachte, blijkens de zich bij de stukken van het geding bevindende pleitnotities, ter terechtzitting in hoger beroep van 2 februari 2007 aangevoerd, voor zover hier van belang:
"16. Mocht uw Hof nog van mening zijn dat u nog niet voldoende materiaal heeft teneinde te komen tot een integrale vrijspraak dan acht [verdachte] het in het belang van zijn verdediging (en ook noodzakelijk) dat nog als getuigen gehoord worden de heer, en medeverdachte [medeverdachte 1] en de opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2] werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee, district Schiphol, die een onderzoek ingesteld hebben in het vliegtuig waar uiteindelijk de 18 kilo cocaïne is gehaald op 16 oktober 2005 (pagina 056, zaaksdossier B1).
[Medeverdachte 1] kan de lezing van [verdachte] bevestigen en de [opsporingsambtenaren 1] en [2] dienen nader te verklaren over de reden waarom zij in de toiletruimte in de neus van het vliegtuig zijn gaan zoeken. Wat was de aanleiding en hoe is die informatie tot hen gekomen."
3.4. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak de in het middel bedoelde verzoeken als volgt afgewezen:
"Wijst af het sub 16 van de pleitnota van 2 februari 2007 voorwaardelijk gedane verzoek nadere getuigen te horen, daar de wet dergelijke verzoeken niet kent."
3.5.1. In een geval waarin in de appelschriftuur als bedoeld in art. 410, eerste lid, Sv, een opgave van een of meer getuigen of deskundigen wordt gedaan als bedoeld in art. 410, derde lid, Sv, dient de rechter, gelet op art. 418, eerste lid, Sv, de in art. 288, eerste lid sub c, Sv voorziene maatstaf te hanteren.
Een verzoek tot het doen ondervragen van getuigen dat eerst ter terechtzitting in hoger beroep wordt gedaan, is een verzoek in de zin van art. 331, eerste lid, in verbinding met art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Die bepalingen zijn ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing. Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken.
3.5.2. Overwegende als hiervoor onder 3.4 weergegeven heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
De opvatting dat aan een verzoek geen voorwaarden kunnen worden verbonden dan wel, indien de aan het verzoek verbonden voorwaarde is vervuld, op een voorwaardelijk verzoek niet uitdrukkelijk behoeft te worden beslist, is onjuist. Een verzuim op zodanige verzoeken te beslissen heeft ingevolge art. 330 Sv in verbinding met art. 415 Sv nietigheid tot gevolg.
3.6. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 4 maart 2008.