ECLI:NL:HR:2008:BC3663

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00555/07
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onjuiste belastingaangiften en valsheid in geschrift door rechtspersoon met feitelijke leiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 maart 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1956 en thans zonder bekende woon- of verblijfplaats, was veroordeeld voor het opzettelijk onjuist doen van belastingaangiften en valsheid in geschrift, waarbij hij feitelijke leiding had gegeven aan de verboden gedragingen van de rechtspersoon [A] B.V. De feiten betroffen de periode van 31 oktober 2001 tot en met 2 februari 2004, waarin de verdachte meerdere keren onjuiste aangiften omzetbelasting had ingediend, wat resulteerde in te weinig geheven belasting. De verdachte had opzettelijk valse facturen opgemaakt en deze in de administratie van [A] B.V. opgenomen, met als doel deze als echt en onvervalst te gebruiken. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte over de bewezenverklaring niet konden slagen, omdat deze in wezen een herhaling waren van hetgeen in hoger beroep was aangevoerd. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

Uitspraak

25 maart 2008
Strafkamer
nr. 00555/07
DV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 mei 2006, nummer 22/000003-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 16 december 2004 - de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl dat feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd en 2. "valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Groen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt primair over de bewezenverklaring en subsidiair over de strafmotivering.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1.
[A] B.V. op tijdstippen in de periode van 31 oktober 2001 tot en met 2 februari 2004 te Rijswijk telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten kwartaalaangiften voor de omzetbelasting betreffende de aangiftetijdvakken 3e kwartaal 2001 en 4e kwartaal 2001 en 1e kwartaal 2002 en 2e kwartaal 2002 en 3e kwartaal 2002 en 4e kwartaal 2002 en 1e kwartaal 2003 en 2e kwartaal 2003 en 3e kwartaal 2003 en 4e kwartaal 2003 telkens onjuist heeft gedaan, immers heeft genoemde rechtspersoon telkens opzettelijk op die bij de inspecteur der belastingen te Rijswijk ingeleverde aangifte voor de omzetbelasting een te hoog bedrag aan voorbelasting en/of een te laag bedrag aan te betalen omzetbelasting en/of een te hoog bedrag aan terug te vragen omzetbelasting opgegeven, terwijl dat feit er telkens toe heeft gestrekt, dat te weinig belasting werd geheven, hebbende hij, verdachte, telkens feitelijk leiding gegeven aan de vorenstaande verboden gedragingen.
2.
[A] B.V. op een tijdstip in de periode van 21 oktober 2001 tot en met 5 augustus 2003 in Nederland, geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen opzettelijk valselijk heeft opgemaakt hebbende genoemde rechtspersoon opzettelijk in de bedrijfsadministratie van [A] B.V., zijnde een samenstel van geschriften bestemd om tot bewijs van het daarin vermelde te dienen, 9 valse facturen ten name van [B] B.V. te weten
a. een factuur ten name van [B] bv d.d. 21 oktober 2001 gericht aan [bedrijf C] en
b. een factuur ten name van [B] bv d.d. 1 december 2001 gericht aan [bedrijf C] en
c. een factuur ten name van [B] bv d.d. 5 januari 2002 gericht aan [bedrijf C] en
d. een factuur ten name van [B] bv d.d. 12 februari 2002 gericht aan [bedrijf C] en
e. een factuur ten name van [B] bv d.d. 11 maart 2002 gericht aan [bedrijf C] en
f. een factuur ten name van [B] bv d.d. 8 april 2002 gericht aan [bedrijf C] en
g. een factuur ten name van [B] bv d.d. 5 mei 2002 gericht aan [bedrijf C] en
h. een factuur ten name van [B] bv d.d. 1 juni 2002 gericht aan [bedrijf C] en
i. een factuur ten name van [B] bv d.d. 13 juli 2002 gericht aan [bedrijf C] opgenomen, bestaande die valsheid hierin dat valselijk - in strijd met de waarheid - - zakelijk weergegeven - op die facturen was vermeld "we herewith charge you for the following: Showroomboards and showroomfloors", terwijl in werkelijkheid de op die facturen vermelde goederen niet door [B] B.V. waren geleverd en die facturen niet waren opgemaakt door en niet afkomstig waren van [B] B.V., zulks met het oogmerk om dat samenstel van geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken, hebbende hij, verdachte, telkens feitelijke leiding gegeven aan de vorenstaande verboden gedraging."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 26 april 2006, voor zover inhoudende:
"Van [A] BV was ik juridisch bezien de enige eigenaar. Het klopt dat de verantwoordelijkheid voor juiste belastingaangiften in die zin op mij rust. De omzet beliep toen 30 miljoen euro."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Voor de omzetbelasting heb ik alle aangiften van [A] BV in de periode 2001 tot en met 2003 verzorgd. Nadat ik de administratie had ingevoerd in Davi Account, maakte ik per kwartaal een print van de desbetreffende aangifte. Deze print faxte ik vervolgens naar [verdachte]. Ik kreeg daarop van [verdachte] bericht van de bedragen die op de aangifte omzetbelasting ingevuld moesten worden. De aangiften omzetbelasting werden vanaf het begin door mij ingevuld op basis van de gegevens die [verdachte] aan mij doorgaf. Ik vulde de aangiften derhalve niet in aan de hand van de boekhouding, maar aan de hand van de door hem gecorrigeerde bedragen.
De aangifte omzetbelasting over het derde kwartaal van 2001 heb ik voor [A] BV ingevuld en ondertekend. [Verdachte] had mij daartoe mondeling gemachtigd. [Verdachte] gaf mij een ander bedrag aan voorbelasting door en dat heb ik in de aangifte opgenomen. Dat is de reden dat deze aangifte niet juist is ingevuld en er een te laag bedrag aan te betalen omzetbelasting is aangegeven.
Voor de aangifte omzetbelasting van het vierde kwartaal van 2001 geldt hetzelfde. De juiste gegevens waren wel bij mij bekend, maar die heb ik niet op de aangifte ingevuld. Met betrekking tot de aangifte over het eerste kwartaal van 2002 geldt het zelfde verhaal. De omzetgegevens zijn gelijk, maar in de voorbelasting zit het verschil. Ook deze aangifte heb ik ingevuld in opdracht van [verdachte]. Ook bij de aangifte omzetbelasting van [A] BV over het tweede kwartaal van 2002 is de omzet juist en de voorbelasting aangepast. De voorbelasting op de aangifte omzetbelasting over het derde kwartaal van 2002 is ook nu weer voor een te hoog bedrag opgenomen. Het betrof hier een gering verschil. Er ging geen aangifte omzetbelasting naar de belastingdienst zonder dat [verdachte] op de hoogte was van de cijfers.
De aangifte van [A] BV over het vierde kwartaal van 2002 klopt helemaal niet. De aangegeven omzet is ongeveer EUR 1.500.000,= minder dan er volgens de administratie verantwoord had moeten worden. Ook de voorbelasting is niet correct aangegeven.
Met betrekking tot de aangifte van [A] BV over het eerste kwartaal van 2003 zit in de omzet een verschil van EUR 24.000,=. Dit bedrag is te weinig aangegeven.
Bij de aangifte omzetbelasting van [A] BV over het tweede kwartaal van 2003 is de omzet aan de lage kant."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"[Verdachte] informeerde regelmatig wat er nog betaald moest worden aan niet-aangegeven omzetbelasting. In de administratie was te zien wat er werkelijk betaald moest worden aan omzetbelasting en wat er betaald was.
(Verbalisanten: Wij houden gehoorde voor dat de aangifte omzetbelasting van [A] BV over het vierde kwartaal van 2003 een belaste omzet aangeeft van EUR 404.378,=, een voorbelasting van EUR 78.623,= en een terug te ontvangen bedrag van EUR 1.791,= en vragen wat hij daarover kan verklaren).
Dat vond ik wel het brutaalste van hem. Alle verkoopfacturen en bijna alle inkoopfacturen waren geboekt. Hier heb ik een computerprint van gemaakt, die ik naar [verdachte] heb gefaxt.
[Verdachte] zei toen telefonisch dat alle facturen vanaf 15 november 2003 eruit moesten. Dat was een bedrag van EUR 900.000,=.
Alle aangiften over de jaren 2001 tot en met 2003 zijn onjuist gedaan en dat wisten [verdachte] en ik.
De factuur van [B] BV (hierna: [bedrijf B]), nrs. D/20 en D/20a, gericht aan [bedrijf C] heb ik ingeboekt in de administratie van [A] BV en als voorbelasting in de aangiften omzetbelasting meegenomen.
Voor de facturen van [bedrijf B], gericht aan [bedrijf C], nrs. D/21 en D/21a geldt hetzelfde als wat ik hiervoor heb verklaard. Ook met betrekking tot de facturen van [bedrijf B] betreffende de maanden januari tot en met juli 2002 met een totaalbedrag van EUR 540.000,= incl. BTW, gericht aan [bedrijf C], geldt hetzelfde als wat ik hiervoor heb verklaard. Bovenaan de facturen staan volgens mij de inboeknummers met blauwe pen geschreven. Het zou kunnen dat ze achter elkaar zijn ingeboekt."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Ik heb de aangifte omzetbelasting van [A] BV over het derde kwartaal van 2003 ingevuld en opgestuurd, maar niet ondertekend. Ik herken de handtekening van [verdachte] op die aangifte. Ook in deze aangifte zie ik het patroon dat ik al vanaf het begin bij [A] BV heb gehanteerd; de omzetten sluiten aan, maar de voorbelasting is te hoog opgenomen (het hof leest: aangegeven).
Nadat [verdachte] bij de bank naar het saldo van de rekening had geïnformeerd, gaf hij naar aanleiding van de door mij verstrekte computeruitdraai door welk bedrag hij wilde betalen. De voorbelasting werd dan door mij zodanig verhoogd, dat het te betalen bedrag aan omzetbelasting aansloot bij de opgave van [verdachte]. [Verdachte] gaf me daartoe opdracht."
e. de verklaring van de getuige [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep van 26 april 2006, voor zover inhoudende:
"Ik verzorgde de administratie en de belastingaangiften. Alle bedragen op de aangiften werden daar pas na overleg met [verdachte] op vermeld. Vaak waren dat willekeurige bedragen. [Verdachte] was degene die het daar voor het zeggen had. [Getuige 2] maakte ook de uitgaande facturen. Ik kreeg ze kant en klaar aangeleverd."
f. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 2]:
"[Verdachte] vroeg mij om facturen voor [bedrijf B] (het hof begrijpt: [B] BV) op te maken en bleef maar aandringen. Ik heb toen de facturen opgemaakt op de computer. De bedragen en de data nam ik over van een lijst met bedragen van [getuige 1]. De omschrijving die ik op de facturen moest zetten, vroeg ik aan [verdachte]. [Verdachte] heeft toen gezegd welke omschrijving erop moest. Deze facturen van [bedrijf B] waren geen echte facturen. Alle desbetreffende facturen van [bedrijf B], nrs. D/20 tot en met D/28, heb ik na 13 juli 2002 in opdracht van [verdachte] opgemaakt."
g. de verklaring van de getuige [getuige 2] ter terechtzitting in hoger beroep van 26 april 2006, voor zover inhoudende:
"Ik ben degene geweest die de valse facturen ten name van [B] heeft opgemaakt. Dit heb ik op één en hetzelfde ogenblik gedaan. Het zal een paar dagen na 13 juli 2002 zijn geweest. Ik kreeg van [verdachte] een lijst met bedragen op basis waarvan ik de facturen maakte. Ik heb die facturen op verzoek van [verdachte] vals opgemaakt. De valse facturen moesten in de boekhouding worden opgenomen om de BTW-aangifte te doen.
[Verdachte] had de facturen dus simpelweg nodig."
h. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 3]:
"Ik ben medewerker Intensief Toezicht bij de Belastingdienst. Mijn taak is onder meer het instellen van belastingcontroles bij belastingplichtigen. Ik heb samen met een collega een controle ingesteld bij [verdachte] en zijn vennootschappen. Bij de voorbereiding van de belastingcontrole viel het mij op dat de afdrachten omzetbelasting van [A] BV relatief laag waren in vergelijking met (het hof leest: in verhouding tot) de omzet. Dit werd veroorzaakt door verhoudingsgewijs hoge bedragen aan voorbelasting. Dit is opmerkelijk bij een dergelijk bedrijf, omdat in de kostprijs van het product arbeid een belangrijke kostenfactor is en hierop meestal geen voorbelasting drukt. Daarnaast viel het ons op dat de omzet in het vierde kwartaal van 2002 laag was in vergelijking met de voorgaande kwartalen.
Het boekenonderzoek werd beperkt tot de omzetbelasting over het jaar 2002 en het eerste kwartaal van 2003 en is op 14 mei 2003 door ons ingesteld bij de boekhouder van [verdachte], [getuige 1].
[Verdachte] was ook aanwezig. [Verdachte] verklaarde dat al zijn activiteiten konden worden geschaard onder [A] BV. De administratie hebben wij van [getuige 1] meegekregen. De facturen van [A] BV, dan wel ten name van [bedrijf C] of ten name van een andere handelsnaam van [A] BV hebben wij opgeteld en vergeleken met de desbetreffende aangiften omzetbelasting. Bij geen van de aangiften bestond aansluiting tussen de aangiften en de aangetroffen administratie. Op de aangetroffen aangifte over het vierde kwartaal van 2002 is zelfs ongeveer EUR 1.300.000,= minder omzet aangegeven dan op basis van de aangetroffen administratie aangegeven had moeten worden aangegeven. Hierdoor zou over dit kwartaal ongeveer EUR 260.000,= te weinig omzetbelasting zijn afgedragen.
Tijdens het boekenonderzoek troffen wij in de administratie van [A] BV inkoopfacturen over het jaar 2002 aan, afkomstig van [B] BV te [vestigingsplaats]. Deze inkoopfacturen en de hierop vermelde omzetbelasting, in totaal een bedrag van EUR 86.510,=, is in aftrek gebracht op de aangiften omzetbelasting over het jaar 2002. We hebben gesproken met de eigenaar van dat bedrijf, [getuige 4]. Hij heeft ons verteld de facturen niet te kennen.
Op grond van bovengenoemde bevindingen vermoeden wij dat de aangiften over het jaar 2002 en het eerste kwartaal van 2003 onjuist zijn gedaan en dat in de administratie van [A] BV valse facturen van [bedrijf B] BV zijn opgenomen."
i. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 4]:
"Ik ben directeur en enig aandeelhouder van [B] (hierna: [bedrijf B]) te [vestigingsplaats]. De facturen, nrs. D/20 tot en met D/28, zijn geen facturen van [bedrijf B]. Op mijn facturen zet ik altijd een factuurnummer, het aantal vierkante meters, met of zonder BTW, enzovoort. Ik heb deze facturen niet gemaakt en [bedrijf B] heeft deze facturen niet uitgegeven."
j. aangiften omzetbelasting ten name van [A] B.V. en afkomstig van de Belastingdienst te Rijswijk, voor zover inhoudende:
"Bijlagenummer:
D/01: aangiftetijdvak: 3e kwartaal 2001
verschuldigde omzetbelasting: 215.834
voorbelasting: 214.366
totaal te betalen: EUR 1.468,=
D/02: aangiftetijdvak: 4e kwartaal 2001
verschuldigde omzetbelasting: 336.092
voorbelasting: 333.893
totaal te betalen: EUR 2.199,=
D/03: aangiftetijdvak: 1e kwartaal 2002
verschuldigde omzetbelasting: 151.655
voorbelasting: 150.605
totaal te betalen: EUR 1.050,=
D/04: aangiftetijdvak: 2e kwartaal 2002
verschuldigde omzetbelasting: 249.676
voorbelasting: 243.845
totaal te betalen: EUR 5.831,=
D/05: aangiftetijdvak: 3e kwartaal 2002
verschuldigde omzetbelasting: 215.901
voorbelasting: 191.124
totaal te betalen: EUR 24.777,=
D/06: aangiftetijdvak: 4e kwartaal 2002
verschuldigde omzetbelasting: 10.454
voorbelasting: 7.804
totaal te betalen: EUR 2.650,=
D/07: aangiftetijdvak: 1e kwartaal 2003
verschuldigde omzetbelasting: 256.637
voorbelasting: 254.987
totaal te betalen: EUR 1.650,=
D/08: aangiftetijdvak: 2e kwartaal 2003
verschuldigde omzetbelasting: 109.119
voorbelasting: 91.962
totaal te betalen: EUR 17.157,=
D/09: aangiftetijdvak: 3e kwartaal 2003
verschuldigde omzetbelasting: 277.285
voorbelasting: 243.853
totaal te betalen: EUR 33.432,=
D/10: aangiftetijdvak: 4e kwartaal 2003
verschuldigde omzetbelasting: 76.832
voorbelasting: 78.623
totaal terug te vragen: EUR 1.791,="
k. facturen ten name van [B] B.V., gericht aan [bedrijf C] te [vestigingsplaats], met daarop telkens vermeld: "We herewith charge you for the following: Showroomboards en and showroomfloors", met daarachter een factuurbedrag vermeld, voor zover inhoudende:
"Bijlagenummer:
D/20 een factuur d.d. 21 oktober 2001
D/21 een factuur d.d. 1 december 2001
D/22 een factuur d.d. 5 januari 2002
D/23 een factuur d.d. 12 februari 2002
D/24 een factuur d.d. 11 maart 2002
D/25 een factuur d.d. 8 april 2002
D/26 een factuur d.d. 5 mei 2002
D/27 een factuur d.d. 1 juni 2002
D/28 een factuur d.d. 13 juli 2002"
3.3. Het Hof heeft voorts nog het volgende overwogen:
"Het hof acht de stelling van de verdediging dat [getuige 1] en [getuige 2] zonder medeweten of daartoe strekkende opdrachten van de verdachte de feiten hebben begaan, op grond van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] ter terechtzitting in hoger beroep als getuigen, onaannemelijk."
3.4. De Hoge Raad begrijpt het primaire onderdeel van het middel aldus dat het klaagt dat het Hof ten onrechte bewezen heeft verklaard dat de verdachte aan de bewezenverklaarde verboden gedragingen feitelijke leiding heeft gegeven. In het verband van die klacht wordt meer in het bijzonder de juistheid van het hiervoor onder 3.3 weergegeven oordeel van het Hof bestreden.
Het middelonderdeel faalt, omdat het miskent dat de desbetreffende oordelen in cassatie niet met vrucht kunnen worden bestreden met vertogen van feitelijke aard, die in wezen louter een herhaling behelzen van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd.
Ook het subsidiaire onderdeel van het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 25 maart 2008.