5 februari 2008
Strafkamer
nr. 03225/06
SM/SM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 juli 2006, nummer 23/001283-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kantonrechter in de Rechtbank te Amsterdam van 17 maart 2006 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 2.3 van de Algemene Plaatselijke Verordening 1994 Amsterdam" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis alsmede hechtenis voor de duur van 2 weken, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen en de zaak zal verwijzen of terugwijzen, opdat de zaak op het bestaande beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat de tenlastelegging wat betreft de bewoordingen 'zich heeft opgehouden' een onvoldoende duidelijke opgave van het feit behelst, zodat de dagvaarding in zoverre nietig had moeten worden verklaard.
3.2. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 03 april 2004 in de gemeente Amsterdam op en/of aan de openbare weg, als bedoeld in artikel 1 van de Algemene Plaatselijke Verordening van Amsterdam, te weten de Oudezijds Voorburgwal, zich op of aan die weg heeft opgehouden daar, terwijl redelijkerwijs kon worden aangenomen, dat zulks geschiedde om verdovende middelen, in de zin van Opiumwet, althans daarop gelijkende waar en/of slaap- of kalmeringsmiddelen of daarop gelijkende waar te kopen en/of te koop aan te bieden."
3.3. De klacht faalt. In het bestreden arrest ligt besloten als oordeel van het Hof dat de bewoordingen 'zich heeft opgehouden' voldoende feitelijke betekenis hebben en dat de tenlastelegging wat betreft de opgave van het feit voldoet aan de eisen van art. 261, eerste lid, Sv. Dat oordeel geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat 'zich ophouden' hier kennelijk is gebezigd in de met het spraakgebruik overeenstemmende betekenis van 'vertoeven' of 'verblijven', zodat het kenbare verwijt dat de verdachte werd gemaakt inhield dat hij zich enige tijd ter plekke heeft bevonden.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in zijn arrest niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die de straf hebben bepaald.
4.2.1. Blijkens de stukken van het geding heeft de enkelvoudige strafkamer van het Hof het arrest overeenkomstig art. 425, vierde lid aanhef en onder c (oud), Sv doen aantekenen in het proces-verbaal van de terechtzitting.
4.2.2. Dat proces-verbaal houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De raadsheer deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van het dossier in deze strafzaak, waaronder:
1. Een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 23 mei 2006.
2. Een bijlage brondocument F170 d.d. 12 april 2004 in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] behorend bij het proces-verbaal (...) van 30 juni 2004.
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als (...) mededeling van verbalisant:
"Ik zag dat de verdachte zich ophield op de Oudezijds Voorburgwal. Ambtshalve is mij bekend dat in dit gebied veel nep-dope-verkopers actief zijn. Ik ken de verdachte dan ook ambtshalve als nep-dope-verkoper. (...)".
De verdachte (...) verklaart - zakelijk weergegeven -:
A. Op 3 april 2004 was ik in Amsterdam op de Oudezijds Voorburgwal. Ik verkoop soms nep-drugs om in mijn levensonderhoud te voorzien. Ik weet dat dit niet mag.
B. Ik ben onterecht aangehouden. Ik heb niets gedaan. Ze pakken me steeds zomaar op. Op dit moment gaat het redelijk goed met me. Tot een maand geleden had ik werk via een uitzendbureau. Als ik nu vast kom te zitten, dan kan ik niet werken als ik door het uitzendbureau word opgeroepen. Ik gebruik momenteel medicijnen tegen schizofrenie en depressie. Ik krijg 1 keer per 2 weken een prik bij het RIAGG. Ik moet er straks weer heen. Ik woon nu bij mijn tante. U houdt mij voor dat ik een fors strafblad heb. Dat is niet zo. Wel heb ik eerder boetes opgelegd gekregen. Niet alle boetes zijn terecht. Inmiddels heb ik 2 keer 2 weken hechtenis uitgezeten. Dat vond ik erg vervelend. Ik heb wel eens eerder een werkstraf verricht.
De advocaat-generaal (...) vordert dat verdachte wordt veroordeeld tot hechtenis voor de duur van 4 weken, waarvan 2 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
AANTEKENING VAN HET MONDELING ARREST
Het hof:
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, te weten het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 50 (vijftig) uren.
Beveelt dat bij niet naar behoren verrichten van de taakstraf, deze wordt vervangen door hechtenis voor de duur van 25 (vijfentwintig) dagen.
Veroordeelt de verdachte tot hechtenis voor de duur van 2 (twee) weken.
Bepaalt dat de hechtenis niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Stelt de proeftijd vast op 2 (twee) jaren.
Al het vorenstaande overwegende, acht het hof oplegging van de hierboven vermelde straffen passend en geboden."
4.3. Art. 425, vierde lid, (oud) Sv - thans art. 425, derde lid, Sv - is op 1 januari 2002 in werking getreden. Voordien bevatte het thans vervallen art. 426d, tweede lid, Sv een vergelijkbare regeling voor mondelinge vonnissen van de enkelvoudige kamer van de rechtbank. Die regeling was op haar beurt vergelijkbaar met de regelingen inzake de mondelinge vonnissen van de politierechter, de kinderrechter, de economische politierechter en de kantonrechter, zoals neergelegd in onder meer art. 378, tweede lid, en art. 395, tweede lid, Sv. De aantekening van al die vonnissen is door de Minister van Justitie vastgesteld in de Regeling aantekening mondeling vonnis door politierechter, kinderrechter, economische politierechter, de kantonrechter en de enkelvoudige kamer voor de behandeling van strafzaken in hoger beroep van 2 oktober 1996 (Stcrt. 1996, 197, hierna: de Regeling). Aangezien de Minister voor de aantekening van de mondeling gewezen arresten van de enkelvoudige kamer van het gerechtshof geen nieuwe regeling heeft vastgesteld, moet worden aangenomen dat met de in de aanhef van het vierde lid van art. 425 (oud) Sv bedoelde, door de Minister van Justitie te bepalen wijze waarop een mondeling arrest dient te worden aangetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting, wordt gedoeld op de Regeling (vgl. HR 19 juni 2007, LJN BA0422).
4.4. Art. 3 van de Regeling houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De aantekening van het mondeling vonnis als bedoeld in artikel 426d, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dient de navolgende gegevens te bevatten:
(...)
j. opgelegde straf(fen) of maatregel(en) met vermelding van de bijzondere redenen die de straf(fen) hebben bepaald of tot de maatregel(en) hebben geleid."
4.5. Met de verwijzing naar 'al het vorenstaande' heeft het Hof kennelijk zowel gedoeld op het bewezenverklaarde feit, de ernst ervan en de omstandigheden waaronder dit feit is begaan als op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals deze ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. Die persoonlijke omstandigheden vormen kennelijk de bijzondere redenen die de oplegging van een werkstraf en een voorwaardelijke vrijheidsstraf, in plaats van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf zoals door de Advocaat-Generaal bij het Hof was gevorderd, hebben bepaald. Aldus bezien is de strafoplegging toereikend gemotiveerd.
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 5 februari 2008.
Mr. Balkema is buiten staat dit arrest te ondertekenen.