ECLI:NL:HR:2008:BC2774

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/289HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bevoegdheid en exceptie van onbevoegdheid in civiele procedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 maart 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin de bevoegdheid van de rechtbank ter discussie stond. De eiser, [Eiser], had een cassatieberoep ingesteld tegen een tussenvonnis van de rechtbank Groningen, waarin de rechtbank de exceptie van onbevoegdheid van [Eiser] als tardief had verworpen. De zaak had zijn oorsprong in een geschil tussen [Eiser] en [Verweerster], waarbij [Verweerster] schadevergoeding vorderde op grond van een concurrentiebeding. De rechtbank had eerder tussenvonnissen gewezen en de zaak naar de rol verwezen voor bewijslevering. De Hoge Raad oordeelde dat de exceptie van onbevoegdheid te laat was ingeroepen en dat de rechtbank bevoegd was om van de zaak kennis te nemen. De Hoge Raad verklaarde [Eiser] niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep, omdat het oordeel van de rechtbank vatbaar was voor hoger beroep. De kosten van het geding in cassatie werden aan [Eiser] opgelegd, begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor partijen om tijdig hun verweren in te dienen en de gevolgen van het niet tijdig inroepen van bevoegdheid.

Uitspraak

21 maart 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/289HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Verweerster] heeft bij exploot van 4 juni 1998, voorzover in cassatie van belang, [eiser] gedagvaard voor de rechtbank te Groningen en gevorderd, kort gezegd, na wijziging van eis, [eiser] te veroordelen om aan [verweerster] te betalen een bedrag van ƒ 2.160.735,--, met rente en kosten.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
Na bij tussenvonnis van 29 juni 2001 een comparitie van partijen te hebben gelast, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 5 oktober 2005 [verweerster] toegelaten tot bewijslevering. De rechtbank heeft vervolgens bij tussenvonnis van 2 augustus 2006 de zaak naar de rol verwezen voor uitlating deskundigenbericht aan de zijde van [verweerster].
Bij rolbeschikking van 18 oktober 2006 heeft de rechtbank tussentijds cassatieberoep opengesteld tegen het tussenvonnis van 2 augustus 2006.
De tussenvonnissen van de rechtbank van 29 juni 2001, 5 oktober 2005 en 2 augustus 2006 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen deze tussenvonnissen van de rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 28 december 2007 op die conclusie gereageerd.
3. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is op 1 september 1979 als landbouwkundige bij (de rechtsvoorgangster van) [verweerster] in dienst getreden. In zijn functie onderhield [eiser] ten behoeve van [verweerster] onder meer contacten met ongeveer 180 telers die graszaden vermeerderden voor het bedrijf.
(ii) Op 11 november 1980 heeft [eiser] een non-concurrentiebeding ondertekend.
(iii) Bij brief van 4 april 1997 heeft [verweerster] [eiser] op non-actief gesteld, waarna bij beschikking van de kantonrechter te Groningen van 30 mei 1997 de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 juli 1997 is ontbonden.
(iv) [Eiser] is op 11 augustus 1997 in dienst getreden van [A] B.V. (hierna: [bedrijf A]).
3.2 In het onderhavige geding heeft [verweerster] [eiser] en [bedrijf A] gedagvaard voor de rechtbank Groningen. Voor zover in cassatie van belang, vordert [verweerster] schadevergoeding van [eiser] op de grond dat hij een groot aantal klanten van [verweerster] heeft benaderd teneinde hen te bewegen in het vervolg graszaad te telen ten behoeve van zijn nieuwe werkgever [bedrijf A].
[Verweerster] heeft bij conclusie van repliek haar eis vermeerderd, waarna [eiser] bij conclusie van dupliek op grond van art. 157 Rv. (oud) de onbevoegdheid van de rechtbank heeft ingeroepen voor zover de vordering van [verweerster] gegrond is op niet-nakoming van het concurrentiebeding, daar het geschil in dat geval betrekkelijk is tot een arbeidsovereenkomst.
3.3 In haar tussenvonnis van 29 juni 2001 heeft de rechtbank met betrekking tot het beroep op haar onbevoegdheid in rov. 4.1 het volgende overwogen:
"4.1 Het verweer van [eiser] en [bedrijf A] dat de rechtbank niet bevoegd is kennis te nemen van de vordering voorzover gebaseerd op het toerekenbaar tekortschieten in de nakoming van het non-concurrentiebeding, zal buiten beschouwing worden gelaten nu dit verweer eerst bij dupliek en niet vóór alle weren op de door de wet voorgeschreven wijze is gevoerd. Dat [verweerster] voormelde grondslag pas bij repliek zou hebben gesteld, onderschrijft de rechtbank niet. De rechtbank zal derhalve kennis nemen van het geschil, nu zij - weliswaar in hoogste instantie - daartoe bevoegd is."
3.4 Hiertegen is [eiser] met verlof van de rechtbank in cassatie opgekomen. Hij is evenwel op grond van het volgende niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Het oordeel van de rechtbank waarbij zij een exceptie van onbevoegdheid als bedoeld in art. 157 (oud) Rv. heeft verworpen op de grond dat deze exceptie te laat is opgeworpen, en zij daarom op grond van die bepaling haar bevoegdheid heeft aangenomen, is vatbaar voor hoger beroep. Daaraan kan niet afdoen dat de rechtbank op grond van die bevoegdheid in hoogste feitelijke ressort rechtspreekt, nu het aan het hof is om te beslissen of de rechtbank terecht die exceptie als tardief heeft verworpen en haar bevoegdheid op grond van art. 157 (oud) heeft aangenomen met het gevolg dat zij in hoogste feitelijke ressort recht zou hebben gesproken (vgl. HR 7 maart 1980, nr. 11566, NJ 1980, 641). De beslissing van het hof is vatbaar voor cassatieberoep.
3.5.1 Op grond van art. 340 Rv. kan het hoger beroep alsnog dadelijk binnen de gewone termijn van beroep worden ingesteld. Een daarop gericht nieuw verlof van de rechtbank is daarvoor niet vereist omdat het aan art. 340 ten grondslag liggende beginsel meebrengt dat in het verlof tot het instellen van cassatieberoep, het verlof tot het instellen van hoger beroep op grond van art. 340 besloten ligt.
3.5.2 Oordeelt het hof de exceptie alsnog gegrond dan heeft het volgende te gelden. De rechtbank wordt geacht de zaak in eerste aanleg te hebben berecht. De aard van de bevoegdheidsverdeling tussen de rechtbank en de kantonrechter brengt mee dat de onbevoegdheid van de rechtbank haar in de zaak ten principale gegeven beslissingen niet aantast. Dit sluit aan bij het huidige recht. Nu de kantonrechter deel uitmaakt van de rechtbank, ligt het voor de hand dat indien het hof de zaak verwijst, dit geschiedt naar de rechtbank en dat vervolgens zo nodig toepassing zal kunnen worden gegeven aan art. 71 Rv. ter (verdere) verwijzing naar de kantonrechter.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 21 maart 2008.