ECLI:NL:HR:2008:BC2771

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/297HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid in geschil over verdeling huwelijksgemeenschap

In deze zaak gaat het om een geschil tussen voormalige echtelieden over de verdeling van hun huwelijksgemeenschap. De man heeft de vrouw gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam met de vordering om de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen. De vrouw heeft de vordering bestreden en in reconventie een bedrag van €264.021,09 gevorderd, met verschillende subsidiaire vorderingen. Na een tussenvonnis van de rechtbank, waarbij een comparitie van partijen is gelast, heeft de rechtbank de vrouw toegelaten om bewijs te leveren van een overeenkomst over de verdeling van hun huwelijksvermogen. De rechtbank heeft verder iedere beslissing aangehouden en hoger beroep mogelijk gemaakt.

De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis van de rechtbank, en het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft op 12 juli 2006 het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover het de bewijsopdracht aan de vrouw betreft, maar het vonnis voor het overige bekrachtigd. Het hof heeft de zaak ter verdere afdoening naar de rechtbank Rotterdam verwezen. Tegen dit arrest heeft de vrouw cassatie ingesteld. De man heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar cassatieberoep en subsidiair tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad heeft de zaak behandeld en de conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer, die strekte tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar cassatieberoep, in overweging genomen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar beroep, omdat dit gericht was tegen een tussenarrest. De kosten van het geding in cassatie zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

7 maart 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/297HR
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
De man heeft bij exploot van 11 november 2003 de vrouw gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en gevorderd, kort gezegd, tussen partijen de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen overeenkomstig het voorstel van de man, dan wel op een door de rechtbank te bepalen wijze, met nevenvorderingen.
De vrouw heeft de vordering bestreden en, in reconventie, gevorderd, kort gezegd, de man te veroordelen tot betaling van €264.021,09, subsidiair € 181.332,80, meer subsidiair € 118.636,38, telkens vermeerderd met PM-kosten en met toewijzing van het AMEV Variabel Investeringsplan nummer [001].
Na een tussenvonnis van 24 maart 2004, waarbij een comparitie van partijen is gelast, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 18 mei 2005 de vrouw toegelaten het bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat tussen partijen een overeenkomst is gesloten waarbij de verdeling van hun huwelijksvermogen is geregeld. De rechtbank heeft voorts iedere verdere beslissing aangehouden en bepaald dat van haar vonnis hoger beroep kan worden ingesteld.
Tegen het tussenvonnis van 18 mei 2005 heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 12 juli 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd voorzover aan de vrouw een bewijsopdracht is gegeven, en het vonnis voor het overige bekrachtigd. Het hof heeft voorts het meer of anders gevorderde afgewezen en de zaak ter verdere afdoening naar de rechtbank Rotterdam verwezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar cassatieberoep en subsidiair tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 17 december 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De vrouw dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar beroep nu dat, zoals de Advocaat-Generaal in zijn conclusie heeft uiteengezet, gericht is tegen een tussenarrest.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A. Hammerstein en J.C. van Oven en in het openbaar uitgeroepen door de raadsheer E.J. Numann op 7 maart 2008.