ECLI:NL:HR:2008:BC2726

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/318HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Europees bestuursrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationaal privaatrecht en toepasselijk recht op tijdbevrachtingsovereenkomst met prejudiciële vragen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de vennootschap naar Belgisch recht INTERCONTAINER INTERFRIGO (ICF) en de verweersters M.I.C. OPERATIONS B.V. en [verweerster 1]. ICF had de verweersters gedagvaard voor de rechtbank Haarlem, waarbij zij vorderde tot betaling van een bedrag van € 119.255,--, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank verklaarde ICF niet-ontvankelijk in haar vorderingen, wat door het gerechtshof te Amsterdam werd bekrachtigd. ICF stelde cassatie in en betwistte de toepasselijkheid van het Nederlands recht op de overeenkomst, stellende dat Belgisch recht van toepassing was.

De Hoge Raad oordeelde dat de overeenkomst hoofdzakelijk het vervoer van goederen betrof en dat er geen relevante aanknopingsfactoren waren die de toepassing van Belgisch recht rechtvaardigden. De rechtbank en het hof hadden geoordeeld dat op de overeenkomst Nederlands recht van toepassing was, en de Hoge Raad bevestigde dit oordeel. De Hoge Raad stelde echter ook prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen over de uitleg van de relevante artikelen van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO).

De vragen betroffen onder andere de reikwijdte van art. 4 lid 4 EVO en de toepassing van de uitzondering in art. 4 lid 5 EVO. De Hoge Raad schorste het geding totdat het Hof van Justitie uitspraak had gedaan op de gestelde vragen. Deze zaak illustreert de complexiteit van internationaal privaatrecht en de noodzaak voor duidelijke rechtskeuzes in overeenkomsten.

Uitspraak

28 maart 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/318HR
JMH/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar Belgisch recht INTERCONTAINER INTERFRIGO (ICF) S.C.,
gevestigd te Brussel, België,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. M.I.C. OPERATIONS B.V.,
gevestigd te Edam, gemeente Edam-Volendam,
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als ICF als eiseres tot cassatie en [verweerster 1] en MIC als verweersters in cassatie, dan wel tezamen [verweerster] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
ICF heeft bij exploot van 24 december 2002 [verweerster] c.s. gedagvaard voor de rechtbank Haarlem en, na wijziging van eis, gevorderd, kort gezegd, [verweerster] c.s. te veroordelen tot betaling aan ICF van een totaal bedrag van € 119.255,--, vermeerderd met rente en kosten.
[Verweerster] c.s. heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 28 januari 2004 ICF niet-ontvankelijk in haar vorderingen verklaard.
Tegen dit vonnis heeft ICF hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 20 juli 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft ICF beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerster] c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor ICF toegelicht door haar advocaat en mede door mr. W.G.L. Giacometti-Vermeer, advocaat te 's-Gravenhage.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt ertoe dat de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zal verzoeken over de onder 34 en 40 van deze conclusie bedoelde vragen van uitlegging van art. 4 lid 4 en 4 lid 5 EVO uitspraak te doen en het geding zal schorsen totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van dat verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) ICF heeft met [verweerster 1] en MIC in het kader van een project voor een treinverbinding voor vrachtvervoer tussen Amsterdam en Frankfurt een overeenkomst gesloten. Deze hield onder meer in dat ICF in opdracht van MIC wagons ter beschikking stelde en het vervoer ervan over het spoor verzorgde. ICF verwierf daartoe de benodigde materialen en diensten (locomotieven en gebruik van infrastructuur) van NS Cargo en Deutsche Bundesbahn. MIC verhuurde de verkregen laadcapaciteit aan derden. MIC droeg zorg voor het gehele operationele deel van het vervoer.
(ii) Partijen hebben geen schriftelijke overeenkomst gesloten; wel hebben zij gedurende beperkte tijd uitvoering gegeven aan deze afspraken. Door ICF is aan MIC een schriftelijke conceptovereenkomst gezonden. Dit concept bevat onder meer de volgende bepalingen:
"Draft contract concerning the operation of shuttle train services Amsterdam Westpoint Terminal - Frankfurt Hoechst Terminal
Between:
[verweerster 1] on behalf of Mega Intermodal Container (MIC) (...)
And Intercontainer-Interfrigo s.c. (ICF) (...)
(...)
15. Applicable Law
This agreement is to be interpreted under Law of Belgium. (...)
16. ICF General Conditions Applicable to combined transport.
Both parties entering into this Agreement do so under that they accept that the ICF General Conditions apply to transport made under this agreement. (...)"
(iii) De algemene voorwaarden van toepassing op het gecombineerd vervoer van ICF bevatten onder andere de volgende bepaling:
"Artikel 12: Slotbepalingen
§57 Deze algemene voorwaarden zijn onderworpen aan het Belgische recht. (...)"
(iv) Geen van partijen heeft de schriftelijke conceptovereenkomst ondertekend.
(v) ICF heeft op 27 november 1998 en 22 december 1998 facturen verzonden aan MIC voor een bedrag van € 107.512,50 en € 67.100,--. Het op 27 november 1998 gefactureerde bedrag is niet betaald. Het op 22 december 1998 gefactureerde bedrag is wel betaald door MIC. Over het gefactureerde bedrag is geen BTW in rekening gebracht, noch is BTW daarover betaald.
(vi) De factuur van 27 november 1998 ziet op diensten van ICF in de periode van 20 oktober tot 13 november 1998. De factuur van 22 december 1998 ziet op diensten van ICF in de periode van 16 november tot 21 december 1998.
(vii) ICF heeft MIC eerst op 7 september 2001 gesommeerd tot betaling van de factuur van 27 november 1998. Tot betaling van de BTW over de factuur van 22 december 1998 is eerst hangende deze procedure bij conclusie van repliek van 15 oktober 2003 in eerste aanleg gesommeerd.
3.2 ICF heeft gevorderd [verweerster 1] en MIC te veroordelen tot voldoening van de onbetaald gelaten factuur en de BTW, vermeerderd met rente en kosten. ICF heeft haar vordering gebaseerd op de tussen haar en [verweerster 1] en MIC gesloten overeenkomst. [Verweerster 1] en MIC hebben verweer gevoerd. Zij hebben gesteld dat Nederlands recht op de overeenkomst van toepassing is en een beroep gedaan op verjaring van de vordering van ICF (art. 8:1711 BW). ICF heeft het beroep op verjaring bestreden, zich op het standpunt stellend dat Belgisch recht op de overeenkomst van toepassing is. Naar Belgisch recht is de vordering niet verjaard.
3.3 De rechtbank en het hof hebben geoordeeld dat op de overeenkomst Nederlands recht van toepassing is. De overwegingen die het hof tot dit oordeel hebben geleid kunnen als volgt worden samengevat.
(a) De stelling van ICF dat partijen hebben gekozen voor Belgisch recht, kan niet worden aanvaard. ICF heeft weliswaar een concept-overeenkomst aan [verweerster 1] en MIC toegezonden waarin deze rechtskeuze is vervat, maar zij heeft niet in redelijkheid uit verklaringen of gedragingen van haar wederpartijen mogen afleiden dat zij die rechtskeuze hadden gedaan of het aanbod van ICF terzake hadden aanvaard. Ook naar Belgisch recht heeft ICF uit de mededeling van MIC dat zij de overeenkomst niet zou ondertekenen, redelijkerwijs moeten afleiden dat MIC de inhoud ervan niet onderschreef. ICF heeft zich voorts beroepen op de toepasselijkheid van haar algemene voorwaarden die een keuze voor Belgisch recht inhouden. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de zijde van [verweerster 1] en MIC heeft ICF onvoldoende feiten gesteld waaruit kan volgen dat de toepasselijkheid van deze voorwaarden door [verweerster 1] en MIC is aanvaard. (rov. 4.7.2-4.7.4)
(b) De opvatting van ICF dat Belgisch recht van toepassing is op grond van art. 4 lid 2 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst van 19 juni 1980, Trb. 1980, 156 (hierna: EVO) kan evenmin worden aanvaard. In de eerste plaats moet de onderhavige overeenkomst worden beschouwd als hoofdzakelijk het vervoer van goederen betreffende, als bedoeld in de laatste volzin van het vierde lid van art. 4 EVO. Hoewel ICF niet zelf als vervoerder optrad, doch het feitelijk vervoer door "de spoorwegen" liet verzorgen, hadden haar economische activiteiten hoofdzakelijk het vervoer van goederen ten doel. In de tweede plaats is de overeenkomst, gezien het geheel der vaststaande omstandigheden, nauwer verbonden met Nederland dan met België, zodat het rechtsvermoeden van art. 4 lid 2 EVO niet geldt. Deze omstandigheden zijn de volgende. [Verweerster 1] en MIC zijn Nederlandse vennootschappen die zijn gevestigd en kantoor houden in Nederland. ICF heeft zich bij het voorbereiden en uitvoeren van de overeenkomst laten vertegenwoordigen door haar agent, een in Nederland gevestigde en kantoor houdende Nederlandse vennootschap. Het vervoer vond plaats op het traject Amsterdam-Frankfurt. De te vervoeren goederen werden daar geladen en gelost. Het vervoer vond plaats door de spoorwegmaatschappijen NS Cargo in Nederland en de Deutsche Bundesbahn. (rov. 4.8.2-4.8.4)
3.4 Het hof heeft (in rov. 4.7.2) geoordeeld dat MIC heeft erkend de schriftelijke concept-overeenkomst te hebben ontvangen, doch dat zij, onweersproken door ICF, heeft gesteld dat zij onmiddellijk aan ICF heeft meegedeeld dat zij deze niet zou ondertekenen. Dit oordeel is onbegrijpelijk nu uit de gedingstukken (pleitnota in appel van mr. Spanjaard) blijkt dat ICF deze stelling van MIC wel heeft betwist. De klachten van de onderdelen 1 en 2 slagen dus, maar kunnen wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden op grond van het volgende. Ingevolge art. 3 lid 1 EVO moet een rechtskeuze uitdrukkelijk zijn gedaan of voldoende duidelijk blijken uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval. ICF heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat partijen een uitdrukkelijke rechtskeuze hebben gedaan. Van een stilzwijgende rechtskeuze kan slechts sprake zijn als deze blijkt uit concrete omstandigheden die erop wijzen dat partijen deze keuze hebben gewild. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat dergelijke omstandigheden door ICF niet zijn aangevoerd. Na verwijzing zal daarom geen ander oordeel kunnen volgen dan het hof al heeft gegeven over de vraag of MIC is gebonden aan de hiervoor in 3.1 onder (ii) geciteerde rechtskeuze.
3.5 De klachten van de onderdelen 3 en 4 falen op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 20 tot en met 23.
3.6 De onderdelen 5 tot en met 8 zijn gericht tegen het hiervoor in 3.3 onder (b) weergegeven oordeel van het hof dat berust op twee gronden die ieder voor zich zelfstandig dit oordeel kunnen dragen. Deze gronden moeten als volgt worden begrepen.
(i) Nu de overeenkomst hoofdzakelijk het vervoer van goederen betreft als bedoeld in art. 4 lid 4, laatste volzin, EVO, en geen relevante aanknopingsfactoren bestaan als bedoeld in art. 4 lid 4 EVO, wordt de overeenkomst ingevolge het uitgangspunt van art. 4 lid 1 EVO beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst verbonden is, in dit geval: Nederland, derhalve door Nederlands recht.
(ii) Als de overeenkomst niet kan worden beschouwd als een die hoofdzakelijk het vervoer van goederen betreft en de overeenkomst daarom in beginsel valt onder het bepaalde in art. 4 lid 2 EVO, geldt niet het daarin opgenomen rechtsvermoeden dat Belgische recht van toepassing is als het recht van de vestigingsplaats van ICF als kenmerkende prestant, omdat uit de door het hof vermelde omstandigheden blijkt dat de overeenkomst nauwer verbonden is met Nederland, zodat de uitzonderingsbepaling van de tweede zin van art. 4 lid 5 EVO van toepassing is.
3.7 Onderdeel 5 strekt ten betoge dat het hof met zijn in 3.6 onder (i) weergegeven oordeel heeft miskend dat overeenkomsten waarbij de terbeschikkingstelling van het vervoermiddel en de daarmee samenhangende regelingen de hoofdzaak vormen, niet onder het begrip "overeenkomsten tot vervoer van goederen" van art. 4 lid 4 EVO vallen. Onderdeel 7 klaagt dat het hof met zijn in 3.6 onder (ii) weergegeven oordeel miskent dat de exceptieclausule van art. 4 lid 5 EVO slechts mag worden toegepast als de aanknopingsfactor van art. 4 lid 2 EVO geen reële aanknopingswaarde heeft. Volgens het onderdeel is in het tweede lid van art. 4 de hoofdregel neergelegd: de overeenkomst wordt vermoed het meest verbonden te zijn met het land waar de karakteristieke prestant is gevestigd. Van deze hoofdregel mag weliswaar worden afgeweken als uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de overeenkomst nauwer verbonden is met een ander land, doch slechts indien de plaats van vestiging van de karakteristieke prestant geen reële aanknopingswaarde heeft.
In verband met de beoordeling van de tegen beide gronden aangevoerde klachten rijzen vragen die nopen tot een uitleg van art. 4 EVO. De Hoge Raad ziet daarin grond de hierna onder 5 te melden prejudiciële vragen op de voet van art. 2 van het op 1 augustus 2004 in werking getreden Protocol van 19 december 1988, Trb. 1989, 49, voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
4. Omschrijving van de feiten waarop de door het HvJEG te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 3.1 vermelde feiten, waarvan te dezen moet worden uitgegaan.
5. Vragen van uitleg
Wat de hiervoor in 3.6 onder (i) vermelde grond betreft:
a) Moet art. 4 lid 4 EVO aldus worden uitgelegd dat deze bepaling alleen betrekking heeft op reisbevrachting en dat andere soorten van bevrachting buiten het bereik van deze bepaling vallen?
b) Als vraag a) bevestigend wordt beantwoord, moet art. 4 lid 4 EVO dan aldus worden uitgelegd dat voorzover andere soorten van bevrachting tevens vervoer van goederen tot onderwerp hebben, de desbetreffende overeenkomst wat dit vervoer betreft onder het bereik van deze bepaling valt en het toepasselijke recht voor het overige wordt bepaald door art. 4 lid 2 EVO?
c) Als vraag b bevestigend wordt beantwoord, aan de hand van welk van beide aangewezen rechtsstelsels dient dan een beroep op verjaring van de op de overeenkomst gegronde rechtsvorderingen te worden beoordeeld?
d) Als het zwaartepunt van de overeenkomst ligt bij het vervoer van goederen, dient dan de in vraag b) bedoelde splitsing achterwege te blijven en moet dan het toepasselijke recht op alle onderdelen van de overeenkomst worden bepaald aan de hand van art. 4 lid 4 EVO?
Wat de hiervoor in 3.6 onder (ii) bedoelde grond betreft:
e) Moet de uitzondering in de tweede zin van het vijfde lid van art. 4 EVO aldus worden uitgelegd dat de vermoedens van het tweede, derde en vierde lid van art. 4 EVO eerst dan niet gelden indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de daarin bedoelde aanknopingscriteria geen reële aanknopingswaarde hebben, of ook reeds indien daaruit blijkt dat sprake is van een aanknopingsoverwicht met een ander land?
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot de hiervoor onder 5 geformuleerde vragen uitspraak te doen;
houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding tot het Hof van Justitie naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, A. Hammerstein, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 28 maart 2008.