ECLI:NL:HR:2008:BC2610

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
43929
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.G. van Vliet
  • P.J. van Amersfoort
  • C.B. Bavinck
  • A.R. Leemreis
  • E.N. Punt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de terbeschikkingstellingsregeling en de ongerechtvaardigde ongelijke behandeling in belastingzaken

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbenden X en X-Y, die in België wonen, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 februari 2007. De zaak betreft aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2001. De Inspecteur had na bezwaar de aanslagen gehandhaafd, waarna de Rechtbank te Haarlem het beroep van belanghebbenden deels ongegrond en deels gegrond verklaarde. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarop belanghebbenden in cassatie gingen.

De Hoge Raad beoordeelt of de toepassing van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001, die de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan een vennootschap door een aanmerkelijkbelanghouder als een 'werkzaamheid' aanmerkt, leidt tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling in strijd met artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM. De Hoge Raad stelt vast dat niet elke ongelijke behandeling van gelijke gevallen verboden is, maar alleen die zonder objectieve en redelijke rechtvaardiging. De wetgever heeft ruime beoordelingsvrijheid bij het bepalen van gelijke gevallen en de rechtvaardiging voor ongelijke behandeling.

De Hoge Raad concludeert dat de wetgever met de terbeschikkingstellingsregeling een parallel heeft willen trekken tussen ondernemers die hun onderneming voor eigen rekening drijven en ondernemers die kiezen voor de rechtsvorm van de BV. Dit om te voorkomen dat hoog belast winstinkomen wordt omgezet in lager belast inkomen in box III. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen van belanghebbenden falen en verklaart het beroep ongegrond. De proceskosten worden niet toegewezen.

Uitspraak

Nr. 43.929
25 januari 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X en X-Y te Z, België, (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 februari 2007, nrs. 05/1198 en 05/1199, betreffende aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbenden zijn voor het jaar 2001 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem heeft het tegen de ten aanzien van X gedane uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond verklaard, het tegen de ten aanzien van X-Y gedane uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en de aanslag van laatstgenoemde verminderd.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraken van de Rechtbank en van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. X houdt 88,64 percent van de aandelen E Holding B.V. (hierna: E B.V.). Zijn echtgenote, X-Y, houdt de overige aandelen in deze vennootschap. E B.V. bezit alle aandelen in F B.V. (hierna: F B.V.).
3.1.2. In het onderhavige jaar (2001) hebben belanghebbenden twee tot hun privévermogen behorende terreinen aan F B.V. verhuurd. De huuropbrengst bedroeg in het onderhavige jaar € 95.950. Tevens hadden zij in dat jaar een vordering op E B.V., waarover zij in dat jaar € 9448 rente ontvingen.
3.1.3. Bij het vaststellen van de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belanghebbenden heeft de Inspecteur telkens de helft van de hiervoor genoemde inkomsten aangemerkt als resultaat uit een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.94 in verbinding met artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).
3.2. Voor het Hof was in geschil of de toepassing van artikel 3.92 van de Wet - de bepaling die, kort gezegd, de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan een vennootschap door een aanmerkelijkbelanghouder aanmerkt als een "werkzaamheid" - in het onderhavige geval leidt tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen, en daardoor strijd oplevert met het bepaalde in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM. Het Hof heeft zich verenigd met het oordeel van de Rechtbank dat zulks niet het geval is, alsmede met de gronden waarop dat oordeel berust. Hiertegen richten zich de middelen.
3.3. Bij de beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is.
3.4. Uit de parlementaire geschiedenis behorende bij de Wet, zoals aangehaald door de Rechtbank, volgt dat de wetgever de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan een vennootschap door een aanmerkelijkbelanghouder heeft aangemerkt als een "werkzaamheid" om de parallel te versterken tussen ondernemers die hun onderneming voor eigen rekening drijven en ondernemers die hebben gekozen voor de rechtsvorm van de BV, en om te voorkomen dat al te gemakkelijk relatief hoog belast winstinkomen wordt getransformeerd in lager belast inkomen in box III. Met deze keuze is de wetgever ten aanzien van aanmerkelijkbelanghouders zoals belanghebbenden, die als echtgenoten tezamen (middellijk) alle aandelen houden in de vennootschappen waaraan zij vermogensbestanddelen ter beschikking hebben gesteld, gebleven binnen de hiervoor onder 3.3 bedoelde ruime beoordelingsmarge. De middelen falen derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2008.