ECLI:NL:HR:2008:BC2329

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01422/07
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de niet-ontvankelijkheid in hoger beroep wegens termijnoverschrijding en communicatieproblemen van de verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 februari 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was op 30 augustus 2005 door de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaar. De verdachte stelde echter pas op 30 november 2005 hoger beroep in, wat leidde tot een niet-ontvankelijk verklaring door het Hof vanwege termijnoverschrijding. De Hoge Raad oordeelde dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep verontschuldigbaar kon zijn, gezien de bijzondere omstandigheden waaronder de verdachte verkeerde. De verdachte, die de Nederlandse taal niet machtig was, had in de periode van 4 tot 18 september 2005 in afzondering gezeten en had geen adequate rechtsbijstand ontvangen. Het Hof had niet voldoende rekening gehouden met deze omstandigheden en had de juistheid van de door de verdachte aangevoerde feiten niet in het midden mogen laten. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof voor herbehandeling. De uitspraak benadrukt het belang van goede communicatie en rechtsbijstand voor verdachten, vooral in situaties waarin taalbarrières en detentieomstandigheden een rol spelen.

Uitspraak

19 februari 2008
Strafkamer
nr. 01422/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, van 24 mei 2006, nummer 22/007366-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Veenhuizen, locatie Norgerhaven" te Veenhuizen.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 30 augustus 2005 waarbij de verdachte vrijgesproken is van het bij dagvaarding I. onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde en ter zake van bij dagvaarding I feit 2. "medeplegen van moord" en bij dagvaarding II feit 1. "diefstal gepleegd door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" en feit 2. "diefstal gepleegd door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming" is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren. De Rechtbank heeft voorts de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het vonnis vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt onder meer over het oordeel van het Hof dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
3.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard:
"Ik was bij de uitspraak van het vonnis op 30 augustus 2005 aanwezig. Ik heb mijn raadsman, mr. W.G.H. Janssen, niet meer gezien. Er werd mij bij de uitspraak van 30 augustus 2005 gezegd dat ik contact moest opnemen met mijn raadsman. Mij is toen ook medegedeeld dat ik binnen 14 dagen hoger beroep moest instellen als ik het niet met de uitspraak eens was. Ik heb verder geen uitleg gekregen over hoe ik het hoger beroep kon instellen en ik heb mijn raadsman ook niet meer kunnen spreken. Ik heb aan de medewerkers van de penitentiaire inrichting (hierna: medewerkers) duidelijk laten merken dat ik het niet eens was met de uitspraak, maar ik heb ze niet gezegd dat ik in hoger beroep wilde. Ik ken het woord hoger beroep ook niet in de Nederlandse taal. Ik spreek geen Nederlands, maar je hebt geen talent nodig om te zeggen dat je je advocaat wilt bellen. Ik zei dan "advocaat, advocaat call". Ik werd kort daarna in een isoleercel geplaatst. Dat was op 4 september 2005. Ik had voor mezelf toen al uitgemaakt dat ik in hoger beroep wilde. Ik kan me echter niet herinneren of ik mijn raadsman voor die datum al heb proberen te bellen. Terwijl ik in die isoleercel zat, heb ik mijn raadsman wel gebeld, zo'n 10 à 15 keer. Ik heb mijn raadsman echter slechts één keer aan de lijn gekregen. Ik zei toen tegen mijn advocaat "visit, visit". Ik had verder geen idee hoe ik met mijn advocaat moest communiceren, aangezien ik, zoals gezegd, de Nederlandse taal niet beheers. Ik kwam op 18 september 2005 uit de isoleercel. Ongeveer twee dagen nadat ik uit de isoleercel was ontslagen, kreeg ik het vonnis op papier. Ik heb mijn raadsman toen weer een aantal keer gebeld, maar ik kreeg elke keer het antwoordapparaat.
Ik sprak mijn medegedetineerde [betrokkene 1] voor het eerst over het instellen van hoger beroep nadat ik uit de isoleercel kwam en het vonnis op schrift had gekregen. [Betrokkene 1] heeft de Irakese of Iranese nationaliteit en sprak een beetje Russisch. We probeerden te communiceren via iemand die Nederlands spreekt en nog iemand die Joegoslavisch spreekt. Ik spreek alleen de Litouwse en de Russische taal. In de gevangenis was nog één Rus, maar die kon niet in een andere taal communiceren.
Naar ik me herinner, heb ik uiterlijk op 25 september 2005 samen met [betrokkene 1] geprobeerd hoger beroep in te stellen. Dat werd geweigerd. De medewerkers vertelden mij dat ik al te laat was met mijn hoger beroep en dat het geen zin meer had.
[Betrokkene 1] wist ook niet wat hij met de situatie aan moest. Na 10 à 20 dagen heeft [betrokkene 1] zijn raadsman gebeld. Het kan ook op 8 of 9 november 2005 zijn geweest. [Betrokkene 1] heeft niet speciaal voor mij naar zijn raadsman gebeld; hij belde over zijn eigen zaak. [Betrokkene 1] en ik zijn geen goede vrienden, hij was mij dus niets verschuldigd. In de penitentiaire inrichting mag je één keer per week bellen. De raadsman van [betrokkene 1] zei, toen [betrokkene 1] mijn situatie ook ter sprake had gebracht, dat we er bij de medewerkers op aan moesten dringen dat ze het formulier van mijn hoger beroep in behandeling namen.
Nadat ik dat van [betrokkene 1] had gehoord, ben ik 1 of 2 dagen later, op 10 november 2005, samen met [betrokkene 1] voor de tweede keer naar de medewerkers gegaan om hoger beroep in te stellen. Deze keer werd het geaccepteerd."
3.3. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsvrouwe van de verdachte onder meer het volgende aangevoerd:
"Inleiding:
Vast staat dat cliënt te laat is met zijn hoger beroep:
- Hij is op 30 augustus 2005 door de rechtbank te Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaar.
- Op 14 september is zijn zaak dus onherroepelijk geworden.
- Op 10 november heeft hij door middel van een verklaring in pi de IJssel hoger beroep ingesteld.
Cliënt meent echter dat hij door een combinatie van omstandigheden wel ontvankelijk is ondanks de termijnoverschrijding.
1. De gang van zaken met betrekking tot het instellen het appel.
In mijn brief d.d. 1 mei 2006 heb ik de gang van zaken met betrekking tot het instellen van het hoger beroep uitgebreid uiteengezet. In het kort is dat als volgt gegaan.
Vier dagen na de uitspraak op 30 augustus 2005 heeft cliënt een disciplinaire straf gekregen: hij is van 4 september tot en met 18 september 2005 in afzondering geplaatst. Een kopie van deze maatregel heb ik meegestuurd.
Op het moment dat de appeltermijn op 14 september 2005 afliep zat cliënt dus nog steeds in afzondering.
Tijdens zijn afzondering heeft cliënt nog diverse malen geprobeerd te bellen met zijn advocaat, mr W.G.H. Jansen, maar hij heeft zijn advocaat niet te spreken gekregen.
Cliënt wilde in hoger beroep maar had geen flauw idee hoe hij dat moest doen. Hij wist niet dat hij dat door een heel simpel formulier kon doen. Dat heeft niemand hem in de PI uitgelegd, de bewakers niet, maar ook de medewerker van de PI niet die hem de disciplinaire straf heeft aangezegd.
Cliënt is een Litouwer en spreekt geen Nederlands en Engels, zodat het voor hem ook niet mogelijk was zijn wens om in hoger beroep te gaan aan de bewakers of ander personeel duidelijk te maken.
Kort na zijn afzondering heeft cliënt van de BSD het vonnis van de rechtbank gekregen. Hij heeft dit laten zien aan medegedetineerde [betrokkene 1] en met handen en voeten gebaard 'kan niet kan niet'. [Betrokkene 1] heeft vervolgens het (hoger beroeps) formulier voor hem ingevuld.
Toen cliënt met [betrokkene 1] het formulier wilde inleveren bij de administratie werd hem te verstaan gegeven dat de hoger beroepstermijn op dat moment verstreken was en dat hij dus niet meer in hoger beroep kon.
Het is dus niet zo dat cliënt weken heeft gewacht na zijn afzondering om appel in te stellen. Hij heeft dat wel degelijk na de afloop van die afzondering gedaan, alleen wilde de administratie dat formulier niet meer aannemen.
[Betrokkene 1] heeft daarna gebeld met zijn advocaat mr Kok (Rotterdam) of dat nou zomaar kon en wat cliënt het beste kon doen. Mr Kok heeft geadviseerd om WEL hoger beroep in te stellen en GEWOON dat formulier in te vullen bij de administratie.
Dat is dus gebeurd: cliënt heeft wederom met [betrokkene 1] de verklaring ingevuld en er bij de medewerkster van de bevolking op aangedrongen om het formulier wel in behandeling te nemen en door te sturen naar de griffie.
2. Geen rechtsbijstand
Tussentijds heeft cliënt meermalen geprobeerd in contact te komen met zijn advocaat mr W.G.H. Jansen om de kwestie van het hoger beroep te bespreken. Cliënt heeft de advocaat niet te spreken gekregen.
Gelet de gang van zaken heeft mr Jansen volgens cliënt in deze zaak onvoldoende rechtsbijstand verleend. Met name na de zitting op 16 augustus 2005 heeft mr W.G.H. Jansen cliënt volledig aan zijn lot overgelaten. Mr Jansen was niet aanwezig bij de uitspraak op 30 augustus 2005. Mr Jansen heeft de uitspraak en de mogelijkheid en de termijn van hoger beroep nooit schriftelijk aan cliënt bevestigd. Mr heeft cliënt nooit bezocht om de uitspraak en hoger beroep te bespreken.
In een "normaal" geval zou als argument nog kunnen worden gesteld dat cliënt een rechtsgeleerde raadsman had die wist hoe een en ander in zijn werk gaat.
Echter: feitelijk heeft cliënt dus vanaf de zitting geen advocaat en rechtsbijstand meer gehad. Mr Jansen heeft vanaf de zitting niets meer van zich laten horen. Vanuit die afzondering was het voor hem ook niet mogelijk om een andere advocaat in te schakelen. Hij spreekt zelf geen Nederlands. In afzondering mag je nauwelijks bellen. Bovendien: waar moest hij vanuit die afzondering een naam en een telefoonnummer van een advocaat vandaan toveren.
3. Communicatieprobleem /Nederlandse taal niet machtig
In deze kwestie speelt mee dat cliënt van Litouwse komaf is en is de Nederlandse taal niet machtig. Hij wist ook niet althans onvoldoende wat zijn rechten en plichten als Nederlandse verdachte waren.
4. Conclusie
Door al deze omstandigheden
- de afzondering
- geen raadsman en rechtsbijstand tijdens de appeltermijn
- een communicatieprobleem omdat cliënt de Nl taal totaal niet machtig is,
is de verdediging van oordeel dat het overschrijden van de appeltermijn gepardonneerd is."
3.4. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Naar het oordeel van het hof kan de verdachte, mede gelet op hetgeen hij ter terechtzitting van 12 mei 2006 op vragen aangaande de door zijn raadsvrouw geschetste gang van zaken heeft verklaard, niet in zijn hoger beroep worden ontvangen. Zelfs indien een termijnoverschrijding onder de door de raadsvrouw naar voren gebrachte omstandigheden in beginsel verontschuldigbaar zou zijn en zelfs indien de verdachte, zoals hij heeft verklaard, binnen één week na 18 september 2005 - zijnde de datum waarop de disciplinaire straf van afzondering, welke hij sedert 4 september 2005 onderging, werd beëindigd - middels een schriftelijke verklaring, als bedoeld in artikel 451a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, hoger beroep zou hebben trachten in te stellen, doch op de bevolkingsadministratie van de penitentiaire inrichting zou zijn geweigerd deze verklaring in ontvangst te nemen teneinde deze in het daarvoor bestemde register in te schrijven en aan de griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage toe te zenden, dan nog heeft te gelden dat door of namens de verdachte niet zodanige omstandigheden zijn aangevoerd die het tijdsverloop sedert vorenbedoelde weigering tot aan 10 november 2005 zouden kunnen rechtvaardigen."
3.5. Nu de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg van 16 augustus 2005 was verschenen, diende hij ingevolge art. 408, eerste lid onder b, Sv binnen veertien dagen na de einduitspraak van 30 augustus 2005 hoger beroep in te stellen. Dat brengt mee dat de termijn voor het instellen van hoger beroep op 13 september 2005 afliep.
3.6. Een overschrijding van de daarvoor gestelde termijn betekent dat de verdachte niet in het hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend dan niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden welke de overschrijding van die termijn verontschuldigbaar doen zijn.
3.7. Het oordeel van het Hof komt erop neer dat ook indien overeenkomstig hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd, ervan zou moeten worden uitgegaan dat de schriftelijke verklaring als bedoeld in art. 451a Sv door de bevolkingsadministratie van de inrichting waar de verdachte toen verbleef, is geweigerd en voorts zou moeten worden aangenomen dat de overschrijding van de beroepstermijn, te rekenen tot aan die weigering, verontschuldigbaar is te achten, de verdachte niet in zijn beroep kan worden ontvangen.
Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat onder die door het Hof veronderstellenderwijs aangenomen omstandigheden, de datum waarop de verdachte die verklaring aan het hoofd van de inrichting (door middel van de bevolkingsadministratie van de inrichting) heeft aangeboden, zou hebben te gelden als datum waarop het beroep is ingesteld, in welk beroep de verdachte dan ontvankelijk zou zijn. Het staat het hoofd van een inrichting als bedoeld in art. 451a Sv - of anderen namens deze - immers niet vrij een dergelijke verklaring te weigeren, zodat een zodanige weigering niet ten nadele van de verdachte mag strekken.
Het Hof had de juistheid van die omstandigheden dan ook niet in het midden mogen laten. De daarop gerichte klacht slaagt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 2 juni 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 10 mei 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen, zal in geval van strafoplegging die overschrijding daarbij dienen te betrekken.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het eerste middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 19 februari 2008.