ECLI:NL:HR:2008:BC2319

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00388/07 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • J.P. Balkema
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en de procedurele waarborgen onder art. 6 EVRM

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 februari 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in 1957 is geboren en woonachtig is in [woonplaats]. De betrokkene had een betalingsverplichting opgelegd gekregen van € 56.120,- door het Hof, ter ontneming van voordeel dat hij zou hebben verkregen door strafbare feiten die door het Hof als soortgelijk aan de bewezenverklaarde feiten zijn geacht. De betrokkene heeft beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R. Zwiers.

De Hoge Raad oordeelde dat het ontnemen van voordeel dat wederrechtelijk is verkregen door soortgelijke feiten niet in strijd is met artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De procedure zoals geregeld in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering biedt de betrokkene voldoende gelegenheid om zich te verdedigen. Dit omvat ook de mogelijkheid om aan te voeren dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de soortgelijke feiten waarvoor het voordeel wordt ontnomen, door de betrokkene zijn begaan.

Het beroep op het arrest Geerings tegen Nederland (EHRM NJ 2007, 349) werd door de Hoge Raad verworpen, omdat de betrokkene niet was vrijgesproken van enig soortgelijk feit waarvoor thans voordeel wordt ontnomen. De Hoge Raad concludeerde dat de klachten van de betrokkene niet tot cassatie konden leiden, en dat er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van het Hof.

Uitspraak

19 februari 2008
Strafkamer
nr. 00388/07 P
IC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 23 mei 2006, nummer 21/001083-04, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Zwolle van 10 februari 2004 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 56.120,-.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R. Zwiers, advocaat te Almere, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd aan de betrokkene een betalingsverplichting heeft opgelegd ter ontneming van voordeel dat wederrechtelijk verkregen is door strafbare feiten die door het Hof soortgelijk zijn geacht aan de bewezenverklaarde feiten.
3.2. Anders dan in het middel wordt betoogd, is het ontnemen van voordeel dat wederrechtelijk is verkregen door soortgelijke feiten, niet in strijd met art. 6, tweede lid, EVRM, aangezien in de in art. 511b Sv e.v. geregelde procedure aan de betrokkene de gelegenheid wordt geboden zich te verdedigen, waartoe mede behoort de gelegenheid aan te (doen) voeren dat en waarom er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat de in art. 36e, tweede lid, Sr bedoelde soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, door de betrokkene zijn begaan. Voor zover het middel een beroep doet op het arrest Geerings tegen Nederland (EHRM 1 maart 2007, NJ 2007, 349) kan dat niet slagen nu de betrokkene bij het arrest van het Hof van 23 mei 2006 niet is vrijgesproken van enig soortgelijk feit waarvoor thans voordeel wordt ontnomen.
3.3. Ook voor het overige kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 19 februari 2008.