ECLI:NL:HR:2008:BC2205

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/226HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting dienstverband na formele ontbinding van arbeidsovereenkomst wegens vervallen functie werknemer bij reorganisatie

In deze zaak heeft [eiser] een vordering ingesteld tegen VION BOXTEL B.V. (voorheen Dumeco Boxtel B.V.) na de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst. [Eiser] was sinds 1992 in dienst bij Dumeco en had een eigen bedrijf. Door een reorganisatie kwam zijn functie te vervallen, wat leidde tot een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft dit verzoek toegewezen, maar [eiser] vorderde schadevergoeding op basis van vermogensschade en de kantonrechtersformule. De kantonrechter en het gerechtshof hebben zijn vordering afgewezen, omdat [eiser] onvoldoende had onderbouwd dat hij daadwerkelijk schade had geleden.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had geoordeeld dat [eiser] te weinig had gesteld over de daadwerkelijk geleden schade. Het hof had vastgesteld dat Dumeco niet in strijd met goed werkgeverschap had gehandeld door de arbeidsovereenkomst te ontbinden, omdat de reorganisatie en de bijbehorende omstandigheden voorafgaand aan de ontbinding duidelijk waren. Bovendien had [eiser] niet aangetoond dat hij door het verlies van zijn baan daadwerkelijk schade had geleden, mede omdat hij meer tijd had om in zijn eigen bedrijf te investeren na de ontbinding.

De Hoge Raad bevestigde dat de vordering van [eiser] niet voor toewijzing in aanmerking kwam, omdat hij niet voldoende had onderbouwd dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst hem financieel had benadeeld. De kosten van het geding in cassatie werden aan [eiser] opgelegd, wat de financiële gevolgen van de uitspraak voor hem vergrootte.

Uitspraak

15 februari 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/226HR
RM/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
VION BOXTEL B.V., voorheen genaamd Dumeco Boxtel B.V.,
gevestigd te Boxtel,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Dumeco.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 16 maart 2004 Dumeco gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch, sector kanton, en gevorderd, kort gezegd, Dumeco te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 30.479,38 bruto, met rente en kosten.
Dumeco heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 22 juli 2004 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 4 april 2006 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter, onder aanvulling en verbetering van gronden, bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Dumeco heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt in het principale beroep tot vernietiging van het bestreden arrest en in het incidentele beroep tot verwerping.
3. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) [Eiser], geboren op [geboortedatum] 1959, is op 7 januari 1992 voor 16 uur per week (verdeeld over twee dagen) in dienst getreden van Dumeco, in haar vestiging te Boxtel. Daarnaast heeft [eiser] een eigen bedrijf.
(ii) In 2002 is een reorganisatie doorgevoerd. Daarvoor is een Sociaal Plan 2002 lopende tot eind 2002 afgesproken.
(iii) Eind 2002 en begin 2003 hebben partijen overleg gevoerd over beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dumeco heeft op 4 april 2003 een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verandering(en) van omstandigheden ingediend. De achtergrond van dit verzoek was dat wegens een reorganisatie de functie van [eiser] was komen te vervallen omdat in de toekomst in tweeploegendienst zou worden gewerkt, welke functie [eiser] in verband met zijn eigen bedrijf niet kon aanvaarden; een functie in dagdienst over vier dagen kon niet als passend worden aangemerkt.
(iv) Partijen zijn overeengekomen dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 november 2003 zou worden verzocht zonder toekenning van een vergoeding. De kantonrechter heeft bij beschikking van 19 mei 2003 aldus beslist.
(v) Op 7 juli 2003 heeft Dumeco besloten dat op de vestiging in Boxtel met ingang van week 29 tot en met week 39 in één shift zal worden gewerkt.
(vi) [Eiser] heeft met het oog daarop verzocht te mogen blijven werken, maar dat is afgewezen omdat het slechts een zomerplanning betreft.
(vii) Op 8 september 2003 is door Dumeco aan de medewerkers meegedeeld dat de zomerplanning zal duren tot 31 december 2003 in afwachting van te nemen reorganisatiemaatregelen.
(viii) Bij mededeling van 22 oktober 2003 is door Dumeco aan de medewerkers bericht dat de raad van bestuur heeft besloten om het aantal arbeidsplaatsen met 375 te verminderen, waarvan 22 in de vestiging Boxtel, en dat Dumeco Boxtel in één shift blijft draaien.
(ix) [Eiser] heeft tot 1 november 2003 daadwerkelijk gewerkt.
3.2 De kantonrechter heeft de hiervoor in 1 vermelde vordering van [eiser] afgewezen. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd. Het hof heeft kort samengevat als volgt overwogen.
a. Door het hiervoor in 3.1 (viii) vermelde besluit is vóór 1 november 2003, derhalve nog tijdens de arbeidsovereenkomst, komen vast te staan dat definitief in één ploeg zou worden gewerkt. (rov. 4.3.3)
b. De aan de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter ten grondslag gelegde overeenkomst moet worden nagekomen, tenzij na de ontbindingsbeschikking en voor het einde van het dienstverband per 1 november 2003 zodanig onvoorziene omstandigheden zijn gebleken dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een ongewijzigde instandhouding van die overeenkomst en het zich houden aan de daarop gebaseerde ontbindingsbeschikking onaanvaardbaar zou zijn, althans in strijd zou zijn met goed werkgeverschap. Daarvan is in beginsel geen sprake indien die gewijzigde omstandigheden zich zouden voordoen na het einde van het dienstverband, maar in dit geval is al wel voor het einde van het dienstverband komen vast te staan dat ook na 1 januari 2004 definitief in éénploegendienst zou worden gewerkt, waarbinnen plaats was voor [eiser].
c. Onder deze omstandigheid had het op de weg van Dumeco gelegen om met [eiser] in overleg te treden over een eventuele voortzetting van het dienstverband, respectievelijk over het treffen van een passende regeling. Nu zij dat niet heeft gedaan, heeft Dumeco in de bijzondere omstandigheden van dit geval gehandeld in strijd met de eis van goed werkgeverschap. Dat wordt niet anders door het besluit van eind 2003 tot het laten afvloeien van 22 werknemers bij Dumeco Boxtel, omdat dan opnieuw had moeten worden bezien en afgewogen of [eiser] in aanmerking kwam voor beëindiging van het dienstverband met toepassing van alle bij die reorganisatie geldende waarborgen en afgesproken gevolgen. (rov. 4.5)
d. [Eiser] heeft in hoger beroep toewijzing van de oorspronkelijke vorderingen gevorderd. Het door [eiser] gevorderde bedrag van € 30.479,38 bruto is gebaseerd op een vergoeding naar billijkheid volgens de kantonrechtersformule, zoals deze wordt toegepast in de ontbindingszaken, maar de vordering van [eiser] is gegrond op schending van art. 7:611 BW, dan wel wanprestatie gepleegd door Dumeco in de onderhavige arbeidsovereenkomst. Voor een vergoeding naar billijkheid is op die gronden geen plaats.
e. Dit geldt ook voorzover [eiser] subsidiair heeft verwezen naar de regelingen in het Sociaal Plan dat in 2003 in het kader van de nieuwe reorganisatie is afgesloten en welk Plan overigens niet in het geding is gebracht.
f. Voorzover [eiser] heeft beoogd schade te vorderen in de vorm van vermogensschade, heeft hij de door hem geleden schade in het geheel niet onderbouwd. Evenmin heeft hij enig inzicht gegeven omtrent de in 2003 bij de nieuwe reorganisatie getroffen regelingen. Onder die omstandigheden kan de - weersproken - vordering niet worden toegewezen. (rov. 4.6)
3.3 Het eerste middel in het principale beroep is ingesteld onder een voorwaarde die alleen kan worden vervuld wanneer het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep aan de orde komt. Daarom wordt eerst het onvoorwaardelijk aangevoerde tweede middel in het principale beroep behandeld. Dit keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 4.6.
In de eerste plaats wordt geklaagd over de in 3.2.f weergegeven overweging van het hof. Naar de kern genomen komen de hiertegen gerichte klachten erop neer dat het hof in het licht van een aantal hierna te noemen stellingen van [eiser] ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat [eiser] ten aanzien van vermogensschade te weinig heeft gesteld. Bij de door [eiser] gevorderde schadevergoeding gaat het om de schade die naar redelijkheid is toe te rekenen aan het nalaten van Dumeco om met hem in overleg te treden over de eventuele voortzetting van het dienstverband, dan wel over het treffen van een passende regeling zoals bedoeld in de hiervoor in 3.2.c weergegeven rov. 4.5. Volgens het middel is het zo duidelijk dat een persoon (vermogens)schade lijdt indien hij zijn baan verliest, dat dit vanzelf spreekt, behoudens bijzondere omstandigheden die niet gesteld zijn. Het hof heeft verzuimd essentiële stellingen ten aanzien van het missen van een voortgezet dienstverband dan wel het missen van een passende regeling in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking te behandelen. [Eiser], zo betoogt het middel, vordert inderdaad niet een vergoeding naar billijkheid maar schadevergoeding, voor de vaststelling waarvan hij aansluiting heeft gezocht bij de kantonrechtersformule uitgaande van een factor c=2, waarbij hij zich uitdrukkelijk voorbehield zijn schade concreet aan te tonen. Bij conclusie van repliek heeft hij de bouwstenen aangeleverd voor een concrete schadeberekening, zodat ook concreet berekend zijn schade voldoende aannemelijk is.
In de tweede plaats wordt geklaagd over het oordeel dat [eiser] inzicht had moeten geven omtrent de in 2003 bij de nieuwe reorganisatie getroffen regelingen. Indien maar aannemelijk is dat die regelingen iets hebben kunnen opleveren als Dumeco wel met [eiser] overleg had gevoerd in het kader van de reorganisatie, had verwijzing naar de schadestaat moeten volgen en had de vordering niet mogen worden afgewezen, aldus nog steeds het middel, dat nog erop wijst dat het voorgaande eveneens van toepassing is op de afwijzing van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten.
3.4.1 Bij de beoordeling van deze klachten wordt vooropgesteld dat het oordeel van het hof erop neerkomt dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Dumeco [eiser] wilde houden aan de overeengekomen beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de daarop gebaseerde ontbindingsbeschikking van de kantonrechter, en dat [eiser] daarom aanspraak kon maken op vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van het feit dat Dumeco niet met hem heeft willen overleggen over voortzetting van het dienstverband na 1 november 2003 dan wel over het treffen van een passende regeling. Bij dat laatste had het hof kennelijk het oog op het Sociaal Plan dat in 2003 in het kader van de nieuwe reorganisatie tot stand is gekomen. De vordering van [eiser] kwam echter volgens het hof niet voor toewijzing in aanmerking omdat [eiser] te weinig heeft gesteld omtrent door hem daadwerkelijk geleden schade. Voorzover [eiser] zich op het Sociaal Plan 2003 wilde beroepen, kwam daar volgens het hof nog bij dat [eiser] geen inzicht heeft gegeven omtrent de daarin getroffen regelingen.
3.4.2 De in het middel bedoelde stellingen die volgens [eiser] in de weg staan aan het oordeel dat hij te weinig heeft gesteld ten aanzien van de vermogensschade, en de reacties daarop van Dumeco, houden samengevat het volgende in.
a. In de inleidende dagvaarding is onder 23-25 gesteld dat een schadevergoeding dient te worden toegekend, gebaseerd op de kantonrechtersformule die toepasselijk zou zijn geweest bij een ontbinding, uitgaande van een correctiefactor c=2. Ter toelichting is gesteld: "[eiser] is immers zijn baan kwijt, terwijl de door Dumeco daarvoor aangevoerde reden helemaal niet bestaat."
b. Nadat Dumeco bij conclusie van antwoord (onder 16) had betwist dat er enige grond was voor toepassing van de kantonrechtersformule, zeker nu [eiser] geen enkele schade heeft geleden, heeft [eiser] bij repliek onder het kopje "Schade" (onder 28-32) met verwijzing naar zijn gemiddelde maandinkomen in 2003 en naar de door hem over de laatste twee maanden van 2003 van het UWV ontvangen uitkering, gesteld dat zijn schade uitgaande van die gegevens netto € 265,33 per maand bedroeg; voorts heeft hij uitkeringsstroken over de periode van 3 november 2003 tot 5 maart 2004, ofwel vier maanden, overgelegd, in welke periode hij netto € 1359,11 in totaal heeft ontvangen, ofwel € 339,78 netto per maand, zodat zijn schade aldus € 317,05 per maand bedraagt. [Eiser] lijdt aldus wel degelijk (inkomens)schade, zo stelde hij, en hij verklaarde zich bereid en in staat zijn schade nog nader te concretiseren en te becijferen, indien en voorzover de kantonrechter hem daartoe opdracht mocht geven (zulks in het geval de kantonrechter niet aansluiting zou zoeken bij de kantonrechtersformule).
c. Dumeco heeft bij conclusie van dupliek (onder 19) de juistheid van de door [eiser] genoemde bedragen met betrekking tot zijn uitkering en beweerdelijk inkomensverlies bestreden, en daarbij erop gewezen dat [eiser] in staat is binnen zijn eigen bedrijf meer omzet/winst te genereren vanwege het feit dat hij meer tijd in zijn bedrijf kan steken.
d. In hoger beroep zijn partijen niet nader op de door [eiser] gestelde schade ingegaan.
3.4.3 Tegen deze achtergrond is niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat [eiser] te weinig heeft gesteld ten aanzien van de gevorderde vermogensschade. Hoewel [eiser] in de feitelijke instanties zijn betoog omtrent de toepassing van de kantonrechtersformule cijfermatig heeft uitgewerkt, ontbreekt daarin een toelichting waarom voor de daadwerkelijk door hem geleden schade enige betekenis aan die formule zou toekomen. Voorts is het in licht van het in 3.4.2 weergegeven debat omtrent het verschil tussen de gestelde uitkering over enkele maanden na het einde van het dienstverband en het voorheen bij Dumeco genoten inkomen niet onbegrijpelijk dat het hof de stellingen van [eiser] ontoereikend heeft geacht, in aanmerking genomen dat Dumeco erop heeft gewezen dat na het einde van het dienstverband [eiser] meer tijd in zijn eigen bedrijf kon steken, terwijl [eiser] zich daarop heeft kunnen instellen gedurende de periode van ruim vijf maanden tussen de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter en het einde van het dienstverband. Het hof heeft kennelijk in de stellingen van [eiser] niets aangetroffen omtrent de inkomsten uit zijn eigen bedrijf, waardoor evenmin onbegrijpelijk is dat het hof in dit geval niet heeft aangenomen dat het verlies van zijn baan zonder meer de conclusie rechtvaardigt dat [eiser] daardoor daadwerkelijk schade heeft geleden. Ten slotte is niet onbegrijpelijk dat het hof de enkele verwijzing naar de regelingen in het (niet overgelegde) Sociaal Plan 2003, die volgens het middel voor [eiser] iets zouden hebben kunnen opleveren indien Dumeco wel overleg met hem had gevoerd over een passende regeling, niet heeft beschouwd als een toereikende toelichting op de gevorderde vermogensschade.
3.4.4 Nu het oordeel van het hof dat [eiser] te weinig heeft gesteld ten aanzien van daadwerkelijk door hem geleden schade blijkens het vorenstaande tevergeefs wordt bestreden, kwam verwijzing naar de schadestaatprocedure niet aan de orde.
3.4.5 Het voorgaande geldt ook voor de tevens gevorderde buitengerechtelijke kosten. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat [eiser] ook daaromtrent te weinig heeft gesteld.
3.4.6 Voorzover in het middel nog rechtsklachten naar voren worden gebracht, komen deze in wezen neer op een herhaling van de hiervoor behandelde motiveringsklachten.
3.5 Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling. Dit brengt mee dat ook het in het principale beroep voorwaardelijk voorgestelde eerste middel geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Dumeco begroot op € 1.006,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst, als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, E.J. Numann, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 februari 2008.