ECLI:NL:HR:2008:BC2199

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R06/098HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over subrogatie en tegenstrijdig belang in vennootschapsrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 februari 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Café Bar Caribbean N.V. (eiseres) en een derde partij (verweerster) over een vordering tot betaling van een bedrag van Naf 444.280,--. De verweerster had in eerste aanleg een verzoek ingediend om dit bedrag te vorderen van de eiseres, die dit verzoek had bestreden. Het gerecht in eerste aanleg heeft de vordering toegewezen, en het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft dit vonnis in hoger beroep bevestigd. De eiseres heeft vervolgens cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft zich in deze zaak gericht op de vraag of er voldaan was aan de vereisten voor subrogatie, zoals vastgelegd in artikel 6:150 van het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad oordeelde dat de overeenkomst tussen de verweerster en de eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor subrogatie, omdat niet was aangetoond dat de overeenkomst ook strekte tot het overdragen van de vordering van de schuldeiser aan de derde. Dit leidde tot de conclusie dat de eerdere oordelen van het hof onjuist waren.

Daarnaast heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag van tegenstrijdige belangen in het vennootschapsrecht, waarbij werd vastgesteld dat de bestuurder van de vennootschap niet alleen moet handelen in het belang van de vennootschap, maar ook moet voorkomen dat persoonlijke belangen de besluitvorming beïnvloeden. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van het hof en verwees de zaak terug voor verdere behandeling, waarbij de kosten van het geding in cassatie voor de verweerster werden vastgesteld op € 364,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Uitspraak

29 februari 2008
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/098HR
MK/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
CAFÉ BAR CARIBBEAN N.V.,
gevestigd op Curaçao,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd op Curaçao,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als CBC en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 2 maart 2004 ter griffie van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen en Aruba, zittingsplaats Curaçao, ingekomen verzoekschrift heeft [verweerster] zich gewend tot dat gerecht en verzocht, kort gezegd, CBC te veroordelen om aan [verweerster] een totaalbedrag van Naf 444.280,-- te betalen, met rente en kosten.
CBC heeft het verzoek bestreden.
Het gerecht heeft bij vonnis van 24 januari 2005 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft CBC hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.
Bij vonnis van 2 mei 2006 heeft het hof het vonnis van het gerecht bevestigd.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof heeft CBC beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor CBC mede door S.M. Kingma en voor [verweerster] mede door T. Riyazi, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en verwijzing.
De advocaat van CBC heeft bij brief van 14 december 2007 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 25 april 2003 is een overeenkomst gesloten tussen [betrokkene 1] als verkoper en Café Bar Investments N.V. (hierna: CBI) als koper. Blijkens die overeenkomst heeft [betrokkene 1] al zijn aandelen in CBC verkocht aan CBI. In art. 4.3 van de overeenkomst heeft CBI zich verbonden ervoor zorg te dragen dat voldoende fondsen beschikbaar zouden zijn om de vorderingen van Café Bar International (hierna: CBInt) op CBC te voldoen.
(ii) Op 5 juni 2003 is tussen [betrokkene 1] en CBI een aanvullende overeenkomst gesloten, door hen addendum genoemd. In art. IV van het addendum is bepaald dat de aanvullende overeenkomst is gesloten onder de opschortende voorwaarde dat "the Enterprise" uiterlijk op 12 juni 2003 een bedrag van Naf 75.000,-- aan [betrokkene 1] heeft terugbetaald. Het gaat hier om een bedrag dat [betrokkene 1] aan CBC had geleend om CBC aan de nodige fondsen te helpen. [Verweerster] heeft dit bedrag aan [betrokkene 1] betaald.
(iii) Op 11 juli 2003 hebben [verweerster] en CBC een overeenkomst gesloten. Daarin is opgenomen dat [verweerster] in de periode van 4 juli 2003 tot 10 juli 2003 vier bedragen heeft overgemaakt en/of betaald tot een totaalbedrag van Naf 364.029,58. Deze betalingen waren bestemd voor CBInt en hielden verband met het hiervoor genoemde art. 4.3. In de overeenkomst van 11 juli 2003 is bepaald dat de betalingen hebben plaatsgevonden onder de voorwaarde dat CBC zo spoedig mogelijk doch niet later dan 15 augustus 2003 zou terugbetalen. De overeenkomst is namens [verweerster] ondertekend door haar managing director [betrokkene 2] en namens CBC door haar managing director Odima Management in de persoon van dezelfde [betrokkene 2], die managing director is van Odima Management.
(iv) Op 26 juni 2003 heeft [verweerster] rechtstreeks aan vijf werknemers van CBC het hun toekomende salaris betaald. Het gaat om een totaalbedrag van Naf 5.249,70.
3.2 [Verweerster] vordert de veroordeling van CBC tot betaling van Naf 444.280,--, zijnde het totaalbedrag van de hiervoor in 3.1 genoemde bedragen. Aan haar vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat zij die bedragen ten behoeve van CBC heeft voorgeschoten.
Het gerecht in eerste aanleg heeft de vordering toegewezen. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd. Volgens het hof is ten aanzien van de onder 3.1. genoemde betalingen voldaan aan de vereisten van subrogatie in de zin van art. 6:150, aanhef en onder d, BW. Het hof overwoog daartoe (rov. 5.6) dat CBC wenste dat de schulden betaald werden, dat [verweerster] bereid was die bedragen voor te schieten, en dat daaruit volgt dat de betalingen van [verweerster] aan [betrokkene 1], CBInt en de werknemers voortvloeiden uit een (stilzwijgende) overeenkomst tussen [verweerster] en CBC. Naar het oordeel van het hof (rov. 5.7-5.9) was ten aanzien van achtereenvolgens [betrokkene 1], CBInt en de werknemers sprake van wetenschap als bedoeld in art. 6:150, aanhef en onder d.
Met betrekking tot het bedrag van Naf 364.029,58 overwoog het hof bovendien dat CBC overigens reeds uit hoofde van de overeenkomst van 11 juli 2003 gehouden is tot terugbetaling van laatstgenoemd bedrag. Die overeenkomst is naar het oordeel van het hof rechtsgeldig, nu geen sprake is van tegenstrijdige belangen bij het aangaan van die overeenkomst; niet is gebleken dat CBC als gevolg van de betaling door [verweerster] aan CBInt en het tekenen van de overeenkomst van 11 juli 2003 enig nadeel dreigde te lijden. Het hof overwoog voorts dat de (nieuwe) directie van CBC voor het sluiten van die overeenkomst geen voorafgaande schriftelijke goedkeuring van de aandeelhouder behoefde te verkrijgen. (rov.5.8)
3.3 De onderdelen 1 (met uitzondering van onderdeel 1.4), 2, 3 en 6 hebben betrekking op de door het hof aangenomen subrogatie. Onderdeel 1 komt op tegen het oordeel van het hof dat met de (stilzwijgende) overeenkomst tussen [verweerster] en CBC is voldaan aan het in art. 6:150, aanhef en onder d, BW gestelde vereiste dat sprake moet zijn van een overeenkomst tussen de derde die de vordering voldoet en de schuldenaar. De onderdelen 2, 3 en 6 richten zich tegen het oordeel van het hof dat ten aanzien van [betrokkene 1], CBInt en de werknemers sprake was van de voor subrogatie vereiste wetenschap als bedoeld in dat artikel.
Onderdeel 1 voert aan dat het hof heeft miskend dat voor subrogatie in de zin van art. 6:150, aanhef en onder d, BW niet voldoende is dat de overeenkomst tussen de derde die de vordering voldoet en de schuldenaar ertoe strekt dat de schuldenaar wenst dat de vordering wordt voldaan en de derde bereid is de vordering te voldoen, maar dat voor subrogatie in de zin van deze bepaling vereist is dat de overeenkomst tussen de derde die de vordering voldoet en de schuldenaar tevens ertoe strekt dat de vordering van de schuldeiser bij wege van subrogatie overgaat op de derde. Het onderdeel is terecht voorgesteld. Nu het hof in rov. 5.6 niet heeft geoordeeld dat een overeenkomst is gesloten die strekt tot subrogatie, is het bestreden oordeel onjuist. Dit brengt mee dat de onderdelen 2, 3 en 6 eveneens slagen omdat aan het in art. 6:150, aanhef en onder d, BW bedoelde vereiste van wetenschap van de schuldeiser eerst is voldaan wanneer die wetenschap ziet op een overeenkomst tussen de derde en de schuldenaar die ertoe strekt dat de derde wordt gesubrogeerd in de rechten van de schuldeiser jegens de schuldenaar.
3.4 Onderdeel 1.4 klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door ten aanzien van het bedrag van Naf 364.029,58 aan te nemen dat sprake was van subrogatie. Volgens het onderdeel heeft [verweerster] zich ten aanzien van dit bedrag niet beroepen op subrogatie, maar uitsluitend op het feit dat de verplichting van CBC tot terugbetaling van dat bedrag rechtstreeks volgde uit de overeenkomst van 11 juli 2003. De gedingstukken laten geen andere uitleg toe dan dat [verweerster] zich met betrekking tot de onderhavige vordering slechts op de overeenkomst van 11 juli 2003 heeft beroepen, zodat de klacht gegrond is.
3.5 Onderdeel 4 betoogt (onder 4.2) dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door (in rov. 5.8) te oordelen dat slechts sprake is van tegenstrijdige belangen indien blijkt dat de vennootschap als gevolg van de betrokken rechtshandeling enig nadeel dreigt te lijden. Dit onderdeel is gegrond.
De strekking van het hier toepasselijke art. 124 WvKNA (oud) - dat (vrijwel) gelijk is aan art. 2:146 BW - is te voorkomen dat de bestuurder bij zijn handelen zich (met name) laat leiden door zijn persoonlijk belang in plaats van (uitsluitend) het belang van de vennootschap dat hij heeft te dienen. De bepaling strekt in de eerste plaats tot bescherming van het belang van de vennootschap door de bestuurder de bevoegdheid te ontzeggen de vennootschap te vertegenwoordigen als hij door de aanwezigheid van een persoonlijk belang of door zijn betrokkenheid bij een ander met dat van de rechtspersoon niet parallel lopend belang niet in staat moet worden geacht het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming te bewaken op een wijze die van een integer en onbevooroordeeld bestuurder mag worden verwacht. Voor de toepassing van de bepaling is niet vereist dat de betrokken rechtshandeling daadwerkelijk tot benadeling van de vennootschap zal leiden, doch is voldoende dat de bestuurder te maken heeft met zodanig onverenigbare belangen dat in redelijkheid kan worden betwijfeld of hij zich bij zijn handelen uitsluitend heeft laten leiden door het belang van de vennootschap en de daaraan verbonden onderneming. De vraag of een tegenstrijdig belang bestaat, kan slechts worden beantwoord met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval (HR 29 juni 2007, nr. C06/041, NJ 2007, 420).
De overige klachten van onderdeel 4 behoeven geen behandeling.
3.6 Onderdeel 5 klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden en/of ten onrechte de feitelijke grondslag van het verweer van [verweerster] heeft aangevuld door (in rov. 5.8) te oordelen dat de (nieuwe) directie van CBC geen voorafgaande schriftelijke goedkeuring van de aandeelhouder behoefde voor het aangaan van de overeenkomst van 11 juli 2003. Ook deze klacht is gegrond nu de gedingstukken geen andere uitleg toelaten dan dat [verweerster] niet het verweer heeft gevoerd dat voor het aangaan van de overeenkomst die goedkeuring niet vereist was , doch - integendeel - slechts dat de aandeelhouder ([betrokkene 1]) die goedkeuring had gegeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 2 mei 2006;
verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van CBC gevallen en tot op heden begroot op € 364,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 29 februari 2008.