3.2 De man heeft in dit geding het vaderschap van het kind ontkend. Hij verzocht primair deze ontkenning gegrond te verklaren, en subsidiair dat een deskundigenonderzoek als bedoeld in artikel 194 Rv. zal worden uitgevoerd.
De ingevolge art. 1:212 BW door de rechtbank benoemde bijzondere curator heeft zich op het standpunt gesteld dat een DNA-onderzoek naar het biologische vaderschap van de man in het belang van het kind is.
De moeder heeft zich aanvankelijk tegen beide onderdelen van het verzoek verzet. Vervolgens heeft zij evenwel door tussenkomst van haar raadsman schriftelijk erkend dat de man niet de vader van het kind is. Tijdens de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de moeder onder meer verklaard: "Als de man zich niet als vader opstelt, dan verdient hij het niet om vader te zijn. (...) Ik heb geen overspel gepleegd en er is geen derde in het spel. Ik vind een DNA-onderzoek vernederend. Er is geen reden om aan het vaderschap van de man te twijfelen, ik ben ervan overtuigd dat hij de vader is". Daarop heeft de rechtbank de verzoeken afgewezen, kort gezegd omdat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij niet de biologische vader van het kind is, nu uit zijn eigen stellingen voortvloeit dat hij dit wel kàn zijn.
Tijdens de mondelinge behandeling van het door de man tegen deze beschikking ingestelde hoger beroep heeft de Advocaat-Generaal het standpunt ingenomen dat het in het belang van het kind wenselijk is dat een DNA-onderzoek wordt gelast. De bijzondere curator heeft zich hierbij aangesloten. Het hof heeft in zijn tussenbeschikking bepaald dat een DNA-onderzoek moet plaatsvinden waaraan de man en de moeder hun medewerking zullen verlenen. Het hof oordeelde daartoe, kort gezegd, dat de erkenning door de vrouw dat de man niet de biologische vader van het kind is, niet overtuigt, nu deze erkenning volgens haar eigen verklaring uitsluitend is gedaan ter voorkoming van onnodig en vernederend DNA-onderzoek. Het hof voegde daaraan toe dat de bezwaren van de moeder niet opwegen tegen datgene wat het belang van het kind vergt (rov. 8-9).
De moeder heeft vervolgens geweigerd haar medewerking te verlenen aan het DNA-onderzoek. Daarop heeft het hof in zijn eindbeschikking de bestreden beschikking bekrachtigd, daartoe met name overwegend:
"De moeder heeft naar het oordeel van het hof met haar houding, door niet te willen meewerken aan DNA-onderzoek, niet in het belang van [het kind] gehandeld. Het is juist in het belang van [het kind] dat er duidelijkheid bestaat met betrekking tot de vraag of de man zijn biologische vader is. Het hof is evenwel van oordeel dat de uitlatingen en gedragingen van de moeder niet de conclusie kunnen rechtvaardigen dat de man niet de biologische vader van [het kind] is. De moeder heeft weliswaar tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Zij heeft eerst erkend dat de man niet de biologische vader is van [het kind] en later verklaard dat hij dat wél is. Echter, daar staat tegenover dat de man zijn vermoeden dat hij niet de biologische vader van [het kind] is niet met concrete feiten of omstandigheden heeft gestaafd. De moeder betwist met klem dat zij omgang met een andere man heeft gehad. Zij stelt dat zij, wanneer zij niet op haar werk was, altijd thuis was en dat de sociale controle groot was; de ouders van de man wisten altijd waar zij was. Het hof overweegt voorts dat [het kind] staande huwelijk is geboren, terwijl ook tussen partijen vast staat dat zij gemeenschap met elkaar hebben gehad. Het hof zal onder deze omstandigheden de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen." (rov. 5).