ECLI:NL:HR:2008:BC1855

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/193HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.B. Fleers
  • P.C. Kop
  • A. Hammerstein
  • F.B. Bakels
  • W.D.H. Asser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afgebroken onderhandelingen en vergoeding van positief contractsbelang in het verbintenissenrecht

In deze zaak heeft [eiseres] Shell Nederland Verkoopmaatschappij B.V. gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage, waarbij zij schadevergoeding eiste voor de door haar geleden schade als gevolg van afgebroken onderhandelingen over de aankoop van aandelen in [A] Investments B.V. De rechtbank heeft op 5 september 2001 Shell veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 950.005,--, vermeerderd met wettelijke rente. Shell heeft hoger beroep ingesteld, en [eiseres] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft op 28 maart 2006 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Tegen dit eindarrest heeft [eiseres] cassatie ingesteld, terwijl Shell voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 februari 2008 geoordeeld dat Shell de onderhandelingen op een gerechtvaardigde manier heeft afgebroken. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de onderhandelingen niet tot een overeenkomst hebben geleid, omdat [eiseres] niet de gewenste duidelijkheid heeft verschaft over de koopprijs en de voorwaarden. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal gevolgd en het principale beroep van [eiseres] verworpen, evenals het voorwaardelijk incidentele beroep van Shell. De Hoge Raad heeft [eiseres] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

De zaak benadrukt de juridische principes rondom afgebroken onderhandelingen en de voorwaarden waaronder een partij aanspraak kan maken op schadevergoeding voor positief contractsbelang. De Hoge Raad heeft bevestigd dat een partij niet kan terugkomen op een bindende eindbeslissing in een tussenarrest, en dat de goede trouw in onderhandelingen een belangrijke rol speelt bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het afbreken van onderhandelingen.

Uitspraak

29 februari 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/193HR
RM/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. W.E. Pors,
t e g e n
SHELL NEDERLAND VERKOOPMAATSCHAPPIJ B.V.,
gevestigd te Capelle aan de IJssel,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. M. Ynzonides.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Shell.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiseres] heeft bij exploot van 26 november 1999 Shell gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en, na wijziging van eis, gevorderd, Shell te veroordelen tot betaling van de door [eiseres] geleden directe schade ad ƒ 952.225,-- en de overige door [eiseres] geleden en/of nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met rente en kosten alsmede.
Shell heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 5 september 2001 Shell veroordeeld aan [eiseres] te betalen een bedrag van ƒ 950.005,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 8 oktober 1999 tot de dag der algehele voldoening. Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Shell hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. [Eiseres] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Nadat het hof op 13 juli 2004 een tussenarrest had gewezen en getuigenverhoren hadden plaatsgevonden, heeft Shell haar grieven in het principaal appel bij akte van 13 december 2005 ingetrokken. Het hof bij eindarrest van 28 maart 2006 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. Shell heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [eiseres] mede door mr. R.C. de Mol en voor Shell mede door mr. E.D. van Geuns.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het principale beroep
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 14 december 2007 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het principale beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Shell en [eiseres] hebben onderhandelingen gevoerd over de aankoop door [eiseres] van alle aandelen van [A] Investments B.V. (hierna: '[A]'). [A] exploiteert tankstations van Avia via "company controlled" exploitanten.
(ii) Op 11 mei 1999 hebben partijen een 'Agreement of Intent' (hierna 'intentieovereenkomst') getekend met aangehecht een in detail uitgewerkte koopovereenkomst. Partijen kwamen daarbij overeen, voor zover van belang:
"(...) the purchase price for the Shares shall be NLG 21.000.000 (...) to be paid to Shell (...), provided however that the aggregated negative due diligence findings, when set off against any positive due diligence findings, do not exceed an amount of NLG 500.000 (...)."
(iii) Vervolgens heeft een due diligence onderzoek plaatsgevonden waarvan de resultaten op 21 juni 1999 door [eiseres] aan Shell zijn toegezonden.
(iv) Partijen zijn daarna opnieuw met elkaar in onderhandeling getreden.
(a) Bij fax van 6 juli 1999 heeft Shell aan [eiseres] onder meer meegedeeld: "koopprijs NLG 19,2 mln".
(b) Bij fax van 7 juli 1999 heeft [eiseres] haar bod van ƒ 19 miljoen gehandhaafd.
(c) Bij fax van 14 juli 1999 heeft Shell teruggeschreven:
"(...) Wij hebben kennis genomen van uw fax van 7 juli jl. Shell is bereid om de transactie op de navolgende basis definitief af te ronden. De koopprijs van de aandelen [A] bedraagt NLG 19.200.000,-- (...)"
(d) Bij fax van 16 juli 1999 reageerde [eiseres] daarop als volgt:
"Uw fax van 14 juli jongstleden hebben wij in goede orde ontvangen. Na telefonisch overleg (...) is duidelijk dat met de "bijgestelde" koopprijs een prijs van NLG 19 miljoen is bedoeld. (...) Wij kunnen u derhalve melden dat [eiseres] in beginsel in hoofdlijnen akkoord gaat met uw voorstel. (...) Wij zouden graag op kortst mogelijke termijn, bij voorkeur maandag 19 juli aanstaande gedurende de middag, een bespreking arrangeren om definitief overeenstemming te bereiken. Tevens zouden wij tijdens deze bespreking nader willen ingaan op een aantal zaken die (zouden) hebben plaatsgevonden. (...) Wij verwachten en hopen met onze positieve reactie een voorspoedige en succesvolle afronding van de overname van [A] door [eiseres] mogelijk te maken."
(e) Daarop heeft Shell, eveneens bij fax van 16 juli 1999, aan [eiseres] meegedeeld:
"(...) Wij moeten helaas constateren dat u niet bereid bent de vraagprijs te betalen en dat er derhalve geen wilsovereenstemming bestaat. Er is door Shell nooit een koopprijs van NLG 19 miljoen bedoeld, laat staan genoemd. Bovendien stelt u in uw fax aanvullende eisen waarmee wij niet akkoord gaan. De bewoordingen van uw fax doen verder vermoeden dat u Shell in de voor 19 juli aanstaande bespreking met nadere condities wenst te confronteren. (...) In het licht van de recente ontwikkelingen zou het niet meer in het belang van de onderneming zijn om de onderhandelingen over de condities van deze transactie nog verder voort te zetten. Door uw fax zien wij ons dan helaas ook gedwongen de onderhandelingen als beëindigd te beschouwen. (...)".
(f) Bij fax van 19 juli 1999 heeft [eiseres] aan Shell doen weten:
"(...) Naar wij thans begrijpen werd door Shell een koopsom van NLG 19,2 bedoeld. Zoals op vrijdag jongstleden telefonisch aan [betrokkene 1] is medegedeeld, kunnen wij hiermee akkoord gaan (...) Wij wensen te benadrukken dat [eiseres] nog steeds bereid is om in alle redelijkheid en op de kortst mogelijke termijn de beoogde overname van [A] tot een goed einde te brengen. (...)".
(g) In een fax van eveneens 19 juli 1999 heeft [eiseres] ten slotte aan Shell bericht:
"(...) Helaas moeten wij constateren dat Shell Nederland Verkoop Maatschappij B.V. nogmaals heeft geweigerd in te gaan op ons voorstel voort te onderhandelen om de laatste openstaande punten weg te werken (...)".
(v) In oktober 1999 heeft Shell de aandelen in [A] verkocht aan het management van [A] en aan een derde partij.
3.2.1 De hiervoor in 1 weergegeven vorderingen van [eiseres] strekken achtereenvolgens tot vergoeding van, kort gezegd, het negatief contractsbelang (begroot op ƒ 950.005,--) en het positief contractsbelang (op te maken bij staat). [Eiseres] heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat de transactie tussen partijen al zo ver rond was dat in feite een overeenkomst tot stand was gekomen, althans dat de besprekingen in een zodanig ver gevorderd stadium waren beland dat de goede trouw een eenzijdige terugtrekking uit de onderhandelingen door Shell niet toestond. Nu Shell dit laatste toch heeft gedaan, is zij tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [eiseres], dan wel heeft zij onrechtmatig gehandeld jegens [eiseres].
3.2.2 De rechtbank heeft, kort samengevat, de vordering tot vergoeding van het negatief contractsbelang toegewezen, maar de vordering tot vergoeding van het positief contractsbelang afgewezen.
3.2.3 Shell heeft in het tegen dit vonnis ingestelde principale appel haar veroordeling tot vergoeding van het negatief contractsbelang bestreden; [eiseres] heeft in incidenteel appel veroordeling van Shell tot vergoeding van ook het positief contractsbelang gevorderd.
Het hof heeft in zijn tussenarrest onder meer geoordeeld (waarin met "dit faxbericht" is bedoeld de hiervoor in 3.1 onder (ivc) aangehaalde fax van Shell aan [eiseres], daterend van 14 juli 1999):
"8. (...) Door op dit faxbericht, waarin voor de tweede maal een duidelijk ultimatum was geformuleerd, te reageren met een faxbericht d.d. 16 juli 1999, waarin een lagere dan de door Shell genoemde koopprijs wordt genoemd, waarin wordt medegedeeld dat [eiseres] in beginsel in hoofdlijnen (en dus niet onverkort) met dit voorstel akkoord kan gaan en waarin wordt gevraagd om een nadere bespreking op 19 juli 1999 onder meer over de bij [A] ontstane onrust, heeft [eiseres] "haar hand overspeeld". Zij heeft daarmee welbewust het risico genomen dat Shell, die met het oog op de ontstane onrust bij [A] geen uitstel meer wilde, daarmee niet zou instemmen en de onderhandelingen zou afbreken. De ontstane onrust vormde voor Shell een gerechtvaardigd belang om van [eiseres] hom of kuit te eisen. Nu [eiseres] ondanks dit ultimatum niet de gewenste duidelijkheid heeft verschaft, kan bij haar niet meer het gerechtvaardigd vertrouwen hebben bestaan dat enige overeenkomst tot stand zou komen, ook al waren de verschillen tussen partijen ogenschijnlijk niet erg groot. Mede door de druk die op de onderhandelingen was komen te staan, vormden deze verschillen wezenlijke discrepanties. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat Shell in de gegeven omstandigheden de vrijheid had de onderhandelingen af te breken. De grieven 2 en 3 in het incidenteel appèl falen derhalve. "
Het hof heeft vervolgens Shell opgedragen te bewijzen dat de onvrede bij [A]-exploitanten was veroorzaakt doordat vertegenwoordigers van [eiseres] stelselmatig haar klanten hebben benaderd om elders, bij tankstations van Total of van [eiseres], te tanken, waardoor die [A]-exploitanten schade hebben geleden.
3.2.4 In zijn eindarrest heeft het hof om te beginnen geconstateerd dat Shell naar aanleiding van de getuigenverhoren het principale appel heeft ingetrokken (rov. 1). Het heeft vervolgens, kort samengevat, geoordeeld dat in het tussenarrest weliswaar de eindbeslissing ligt besloten dat de vordering tot vergoeding van het positief contractsbelang moet worden afgewezen, maar dat het hof hieraan in de bijzondere omstandigheden van het geval niet is gebonden, nu inmiddels uit de getuigenverklaringen en overgelegde brieven is gebleken dat de directeur van [A] door valselijk brieven van pomphouders op te maken, de schijn van onrust bij pomphouders (en bij het personeel) in scène heeft gezet om de overname van [A] door [eiseres] te verhinderen, en [A] vervolgens zelf over te nemen (rov. 4-5). Heroverweging leidt echter niet tot een andere uitkomst, kort gezegd omdat ervan moet worden uitgegaan dat Shell bij het afbreken van de onderhandelingen met [eiseres] niet op de hoogte was van deze handelwijze van de directeur van [A], en deze ook niet op een andere grond aan Shell kan worden toegerekend (rov. 6-8). Daarom heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3.3 In het door [eiseres] ingestelde principale cassatieberoep wordt de afwijzing bestreden van de vordering tot vergoeding van het positief contractsbelang. Het middel is gericht tegen de rov. 7 en 8 van het eindarrest, en voert met name aan dat de door de directeur van [A] - een dochtervennootschap van Shell - gepleegde fraude in de risicosfeer ligt van Shell, en dus wel degelijk aan haar moet worden toegerekend. Het middel keert zich niet tegen de hiervoor in 3.2.3 geciteerde rov. 8 van het tussenarrest, waarin het hof onder meer - en in het licht van de gedingstukken alleszins begrijpelijk - heeft geoordeeld dat op het moment waarop Shell naar aanleiding van de fax van [eiseres] van 14 juli 1999 de onderhandelingen afbrak, bij [eiseres] niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan hebben bestaan dat enige overeenkomst tot stand zou komen, ook al waren de verschillen tussen partijen ogenschijnlijk niet erg groot.
3.4 Onder deze omstandigheden heeft [eiseres] geen belang bij beoordeling van de door het middel naar voren gebrachte klachten. Zelfs indien deze gegrond zouden zijn, kunnen zij niet tot cassatie leiden omdat voor vergoeding van het positief contractsbelang bij afgebroken onderhandelingen geen plaats is wanneer de wederpartij van degene die de onderhandelingen afbrak niet erop mocht vertrouwen dat in ieder geval enigerlei contract uit de onderhandelingen zou resulteren.
3.5 Het voorwaardelijk incidentele beroep behoeft daarom geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Shell begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 29 februari 2008.