ECLI:NL:HR:2008:BC1309

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00095/07 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van ontnemingsmaatregel wegens onbegrijpelijkheid van de berekeningsmethode van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 januari 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die was veroordeeld voor deelneming aan een criminele organisatie en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het Hof had de betrokkene verplicht tot betaling van een bedrag van € 211.634,- aan de Staat, gebaseerd op de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad oordeelde echter dat de berekeningsmethode van het Hof niet begrijpelijk was, met name omdat het Hof uitgaven die vóór en na de relevante periodes had meegenomen in de berekening. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar alleen wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag. De Hoge Raad heeft zelf de zaak afgedaan door het te betalen bedrag te verlagen naar € 200.468,51. De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat de overige middelen van cassatie niet tot vernietiging van de uitspraak leiden. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de berekening van wederrechtelijk verkregen voordeel en de toepassing van de ontnemingsmaatregelen.

Uitspraak

22 januari 2008
Strafkamer
nr. 00095/07 P
IC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 30 augustus 2006, nummer 21/005599-05, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Utrecht" te Nieuwegein.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Zutphen van 27 februari 2002 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 211.634,-.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. S.M. Krans, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot aanpassing van de opgelegde betalingsverplichting en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof - in strijd met de onschuldpresumptie - wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld met betrekking tot een periode waarin de betrokkene geen strafbare feiten heeft gepleegd.
3.2.1. Het bestreden arrest houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 16 oktober 2003 (parketnummer 21-001562-01) terzake van onder meer deelneming aan een criminele organisatie in de periode van 1 september 1999 tot en met 9 juni 2000 en opzettelijk handelen in strijd met artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet, meermalen gepleegd in de periode van 19 februari 2000 tot en met 9 juni 2000, veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Voor de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel zoekt het hof aansluiting bij het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 29 mei 2001, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden financieel rechercheur, werkzaam bij het Bureau Regionale Recherche, vakgroep Financiële Recherche van de politie regio Noord- en Oost-Gelderland.
Het hof zal zich, in navolging van het eerdere besluit van het hof van 19 december 2003, bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel primair laten leiden door de uitgaven van de veroordeelde in de betreffende periode, hetgeen resulteert in de volgende berekening.
- uitgaven in de periode van 1 augustus 1999 tot en met 1 april 2000 ƒ359.739,29
- minus de kennelijk verschrijving in post 30 (moet ƒ 2.500,00 zijn in plaats van ƒ 25.000.00) ƒ 22.500,00-
- subtotaal ƒ337.239,29
- uitgaven in de periode van 1 april 2000 tot 28 juli 2000 ƒ106.127,78
- aanbetaling Mercedes SL 500 Roadster ƒ 15.000,00
- waarde horloge, merk Bugari ƒ 17.600,00
- aanwezig contant geld ƒ 770,00
- banktegoed bij de [bank A] ƒ 37.381,04+
Totaal ƒ514.118,11
(...)
Op grond van al het bovenstaande ontleent het hof aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 211.634,00 (= € 223.296,00 - € 11.662,00)."
3.2.2. Het in 's Hofs overwegingen genoemde rapport (bewijsmiddel 6) houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - als relaas van de verbalisanten het volgende in:
"- overzicht van de uitgaven 1999-2000:
(...)
1 01-08-99 Huur Keiweg 14 A te Oosterhout f. 1.200,--
2 10-8-99 Huur Wuustwezel (sept ) - 1.080,--
3 11-8-99 Road Phone - 6.600,--
4 17-8-99 [bedrijf B] - 4.595,--
5 18-8-99 Road Phone - 1.762,50
6 25-8-99 [bedrijf C] - apparatuur - 4.886,--
(...)
69 27-7-00 Huur Wuustwezel jun.jul.aug.sept. - 4.320,--
70 27-7-00 Alvak - 162,--"
3.3. Blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof de ontnemingsmaatregel opgelegd ter zake van het voordeel dat de betrokkene heeft verkregen uit het bewezenverklaarde handelen dat betrekking heeft op deelneming aan een criminele organisatie in de periode van 1 september 1999 tot en met 9 juni 2000 en uit het opzettelijk handelen in strijd met art. 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet, meermalen gepleegd, in de periode van 19 februari 2000 tot en met 9 juni 2000.
3.4. Gelet op de door Hof vastgestelde periodes en de door het Hof gebezigde berekeningsmethode is zijn oordeel dat de onder 1 tot en met 6 vermelde uitgaven, die zijn gedaan vóór 1 september 1999, en dat de onder 69 en 70 vermelde uitgaven, die zijn gedaan ná 9 juni 2000, kunnen worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel, niet begrijpelijk.
3.5. Voor zover het middel daarover klaagt, is het gegrond. Om redenen van doelmatigheid zal de Hoge Raad zelf de zaak afdoen door genoemde posten in mindering te brengen op de door het Hof vastgestelde betalingsverplichting.
4. Beoordeling van het tweede middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De als middel aangeduide klacht voldoet niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moet blijven.
5. Beoordeling van de middelen voor het overige
Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 200.468,51 bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 22 januari 2008.