ECLI:NL:HR:2008:BC1242

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/139HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over erfdienstbaarheid en grove schuld bij overbouw

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [eiseres] en B.V. Scheepswerf over een erfdienstbaarheid en de gevolgen van een overbouw op het perceel van Scheepswerf. [Eiseres] heeft Scheepswerf gedagvaard voor de rechtbank Breda, waarbij zij vorderde dat haar een erfdienstbaarheid tot handhaving van de bestaande toestand zou worden verleend, of dat een gedeelte van het perceel van Scheepswerf aan haar zou worden overgedragen. De rechtbank heeft in een eindvonnis van 1 september 2004 Scheepswerf veroordeeld om medewerking te verlenen aan de vestiging van de erfdienstbaarheid, tegen betaling van een schadeloosstelling van € 4.500,-- door [eiseres]. Scheepswerf ging in hoger beroep, maar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft op 7 februari 2006 de vorderingen van [eiseres] afgewezen en het arrest van de rechtbank vernietigd.

[De eiseres] heeft vervolgens cassatie ingesteld. De Hoge Raad oordeelt dat de vraag of [eiseres] grove schuld kan worden verweten, moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten die in de eerdere procedures zijn vastgesteld. De Hoge Raad stelt vast dat [eiseres] op haar perceel een aanbouw heeft gerealiseerd die in strijd is met de perceelsgrenzen, en dat zij op de hoogte was van de bezwaren van Scheepswerf tegen eerdere bouwplannen. De Hoge Raad concludeert dat er sprake is van grove schuld aan de zijde van [eiseres], waardoor haar vordering tot legalisering van de overbouw niet kan worden toegewezen. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

28 maart 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/139HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen,
t e g e n
B.V. SCHEEPSWERF, voorheen [bedrijf A],
gevestigd te Raamsdonksveer,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Scheepswerf.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiseres] heeft bij exploot van 5 december 2002 Scheepswerf gedagvaard voor de rechtbank Breda en gevorderd, kort gezegd, dat [eiseres] tegen schadeloosstelling een erfdienstbaarheid tot handhaving van de bestaande toestand wordt verleend of dat haar een daartoe benodigd gedeelte van het perceel van Scheepswerf wordt overgedragen.
Scheepswerf heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na tussenvonnissen van 12 februari 2003, 9 juli 2003, 7 januari 2004 en 10 maart 2004, bij eindvonnis van 1 september 2004 Scheepswerf veroordeeld om haar medewerking te verlenen aan de vestiging van een erfdienstbaarheid, tegen betaling door [eiseres] aan Scheepswerf van een eenmalige schadeloosstelling van € 4.500,--.
Tegen de tussenvonnissen en het eindvonnis van de rechtbank heeft Scheepswerf hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 7 februari 2006 heeft het hof Scheepswerf niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van de rechtbank van 12 februari 2003. Voorts heeft het hof de vonnissen van 9 juli 2003, 7 januari 2004, 10 maart 2004 en 1 september 2004 vernietigd en de vorderingen van [eiseres] afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Scheepswerf is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 25 oktober 2007 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn eigenaren van aan elkaar grenzende percelen te Raamsdonk. Het perceel van Scheepswerf omsluit dat van [eiseres] aan drie zijden.
(ii) Op het perceel van [eiseres] staat een oude villa van omstreeks 11 meter breed. Het perceel is ter hoogte van de achterzijde van de villa omstreeks 19,5 tot 20 meter en ter hoogte van de voorzijde omstreeks 20 tot 20,5 meter breed, zoals onder meer blijkt uit het deskundigenrapport van J. Oldenkotte van 25 mei 2004, op welke bijlage een schaalstok is getekend.
(iii) In 1996 heeft [eiseres] ter plaatse een kantoor aan de woning gebouwd. Deze heeft de vorm van een deel van een cirkel, die in deze en eerdere procedures ook wel als halvemaanvormig of sikkelvormig is omschreven; aan de uiteinden (gesitueerd ongeveer ter hoogte van de achterzijde respectievelijk van de voorzijde van de villa) steken twee punten, in de procedure ook wel aangeduid als taartpuntjes, uit ten opzichte van het middendeel. Zij overschrijden de noordoostelijke perceelsgrens. Volgens een berekening van het Kadaster betreft de overbouw in totaal een oppervlakte van 15m2.
(iv) Tussen partijen zijn eerdere procedures gevoerd. Scheepswerf heeft in een procedure bij de rechtbank Breda en bij het hof te 's-Hertogenbosch onder meer gevorderd een verklaring voor recht dat de vorenbedoelde punten gebouwd waren op de haar in eigendom toebehorende, in de procedure met C aangeduide, strook grond (de procedure betrof ook twee andere stroken, A en B), alsmede een veroordeling tot afbraak op straffe van een dwangsom. Bij arrest van 22 augustus 2002 heeft het hof geoordeeld dat voormelde strook C geheel aan Scheepswerf toebehoort, de zojuist omschreven vorderingen (grotendeels) toegewezen en de veroordeling tot amotie uitgesproken op straffe van een dwangsom van maximaal € 40.000,--, tenzij [eiseres] binnen drie maanden een vordering als bedoeld in art. 5:54 BW zou instellen. Het door Scheepswerf tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep (met name betreffende strook B) is bij arrest van de Hoge Raad van 25 juni 2004 verworpen.
3.2 De vordering van [eiseres], voorzover thans nog van belang, strekt ertoe dat haar tegen schadeloosstelling een erfdienstbaarheid wordt verleend tot handhaving van de bestaande toestand. De rechtbank heeft het verweer van Scheepswerf dat aan [eiseres] kwade trouw of grove schuld kan worden verweten als bedoeld in art. 5:54 lid 3 BW, verworpen en zij heeft de vordering toegewezen als hiervoor in 1 is vermeld. Aan deze beslissing heeft zij onder meer ten grondslag gelegd:
- dat door [eiseres] geen opdracht is verstrekt om over de perceelsgrens heen te bouwen en dat de architect van [eiseres] de gegevens van het kadaster heeft gebruikt voor zijn tekeningen, op basis waarvan de gemeente de bouwvergunning heeft verstrekt, waarna de bouw overeenkomstig de tekening is uitgevoerd (rov. 3.7 tussenvonnis 9 juli 2003);
- dat [eiseres] door wegneming van de overbouw onevenredig veel zwaarder zou worden belast dan Scheepswerf door handhaving daarvan (rov. 3.14 tussenvonnis).
Het hof was echter van oordeel dat aan de zijde van [eiseres] sprake is geweest van grove schuld in de zin van voormelde bepaling en heeft de vordering van [eiseres] afgewezen.
3.3 Bij de beoordeling van de middelen wordt het volgende vooropgesteld. Van grove schuld van [eiseres] in de zin van art. 5:54 lid 3 is sprake als haar een ernstig verwijt ervan kan worden gemaakt dat zij op het perceel van Scheepswerf heeft gebouwd. Voorzover dit een gevolg is van fouten die door anderen zijn gemaakt, in het bijzonder de in haar opdracht werkende architect, kan haar dit niet zonder meer persoonlijk als grove schuld worden tegengeworpen. In het onderhavige geval staat vast dat de architect fouten in de tekeningen nr. 3 en nr. 4 heeft gemaakt die hebben geleid tot de onderhavige overbouw. Nu in cassatie vaststaat dat [eiseres] deze tekeningen onder ogen heeft gehad, is sprake van grove schuld indien haar een ernstig verwijt treft dat zij de fouten in de tekeningen niet heeft opgemerkt.
3.4 Naar aanleiding van middel 2, dat is gericht tegen rov. 4.17, wordt als volgt overwogen. Het hof heeft in cassatie onbestreden vastgesteld (in rov. 4.5) dat [eiseres] in 1991 heeft verzocht om aankoop van een strook grond ter breedte van 5 meter, ter plaatse van strook C, welk verzoek door Scheepswerf is afgewezen, en dat [eiseres] op 24 september 1992 een bouwvergunning heeft aangevraagd waartegen Scheepswerf bezwaar heeft gemaakt op de grond dat de totale breedte van bestaande bouw en nieuwbouw 22 meter zou worden terwijl het perceel van [eiseres] maar 20 meter breed is, zodat er een stuk op de grond van Scheepswerf gebouwd zou worden. Voorts (in rov. 4.11) dat een aantekening op tekening 3 vermeldt dat de breedte van de nieuwbouw (inclusief verbindingsstuk) 10.550 mm bedraagt, en (in rov. 4.13) dat [eiseres] tekening 3 kende. In het licht van deze feiten is het oordeel van het hof in rov. 4.17 dat [eiseres] moet hebben geweten dat het stuk grond van [eiseres] naast de villa slechts omstreeks 9 meter breed was, zodat een aanbouw met een - op tekening 3 vermelde - breedte van 10.550 mm niet kon passen, niet onbegrijpelijk.
De klacht dat [eiseres] wetenschap van de maten van haar villa en perceel wordt "aangewreven" die van Scheepswerf afkomstig is, zodat zij daarop niet behoefde af te gaan, kan haar niet baten nu het hof kennelijk in aanmerking heeft genomen dat [eiseres] de juistheid van die maten nimmer ter discussie heeft gesteld en die maten door het hof in rov. 4.11 ook juist zijn bevonden.
De omstandigheid dat de gemeente een bouwvergunning heeft afgegeven omdat zij meende dat het nieuwe bouwplan op het terrein van [eiseres] paste, maakt het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk, nu het hof kennelijk in aanmerking heeft genomen dat de gemeente daarbij voornamelijk afging op de door of namens [eiseres] verstrekte informatie, waaronder de mededeling van [betrokkene] op 13 april 1993 dat het - na opmeting door hem - precies klopte. Ook de omstandigheid dat Scheepswerf na de aanpassing van het bouwplan niet langer bezwaar maakte tegen de afgifte van de bouwvergunning maakt het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk, nu de uitspraak van het hof en de stukken van het geding geen grondslag bieden om ervan uit te gaan dat (door [eiseres] gesteld is dat) de aangepaste tekeningen 3 en 4 ook aan Scheepswerf ter kennis zijn gebracht.
Het voorgaande brengt mee dat middel 2 faalt.
3.5 Middel 3 komt tevergeefs op tegen 's hofs oordeel in rov. 4.18, dat [eiseres] moet hebben begrepen dat tekening 4 - waar in tegenstelling tot tekening 3 weer 2 tot 2,5 cm ruimte was getekend tussen de taartpuntjes en de perceelsgrens - niet juist kon zijn en dat zulks aanleiding had moeten geven tot nader onderzoek. Het hof heeft kennelijk in aanmerking genomen dat [eiseres] wist dat er zorgen waren over de grens en dat op tekening 1
- waarop de (eerste) bouwvergunningaanvraag was gebaseerd waartegen de bezwaren van Scheepswerf waren gericht - de perceelsgrens eveneens op 2 tot 2,5 cm afstand tot de taartpuntjes was getekend hoewel in werkelijkheid sprake was van overbouw op het perceel van Scheepswerf.
Het oordeel van het hof dat op [eiseres], gelet op deze voorgeschiedenis, een extra zorgplicht rustte door het verrichten van nader onderzoek teneinde te voorkomen dat wederom dezelfde fout gemaakt zou worden, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het voor het overige niet op juistheid kan worden onderzocht; het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Middel 4 bouwt voort op de beide voorgaande middelen en deelt derhalve in het lot daarvan.
3.6 Middel 5 is gericht tegen de conclusie van het hof in rov. 4.20 dat sprake is van grove schuld aan de zijde van [eiseres] die verhindert dat zij aanspraak kan maken op een voorziening als bedoeld in art. 5:54 lid 1.
Hetgeen het hof in rov. 4.17 en 4.18 heeft overwogen kan zelfstandig de conclusie dragen dat [eiseres] persoonlijk een ernstig verwijt treft dat zij de fout(en) in tekening 3 niet heeft opgemerkt, nu op die tekening vermeld stond dat de aanbouw 10.550 mm breed zou worden en [eiseres] moet hebben geweten dat er slechts ruimte was voor een aanbouw van omstreeks 9 meter breed. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat, ook al was op die tekening de perceelsgrens zo ingetekend dat deze precies de uitstekende taartpuntjes raakte zodat in zoverre niet direct een grensoverschrijding zichtbaar was, desalniettemin voor [eiseres] vanwege de op die tekening vermelde breedte van de geplande aanbouw voldoende duidelijk kenbaar was dat de aanbouw breder zou worden dan de maten van haar perceel toelieten. Het hof heeft daarbij voor de ernst van het aan [eiseres] gemaakte verwijt mede gewicht gehecht aan de omstandigheid dat [eiseres] op de hoogte was van de door Scheepswerf tegen het eerdere bouwplan ingebrachte bezwaren zodat van haar extra oplettendheid gevergd kon worden. In het licht van de door het hof vastgestelde feiten geven deze oordelen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip grove schuld als bedoeld in art. 5:54 lid 3, terwijl de conclusie dat daarvan bij [eiseres] sprake is, niet onbegrijpelijk is of onvoldoende gemotiveerd. Middel 5 heeft derhalve geen succes.
3.7 Middel 1 klaagt dat het hof de partner van [eiseres], [betrokkene], heeft verward met de architect van [eiseres] en dat deze vergissing van invloed kan zijn geweest op de daarop volgende oordelen van het hof.
De klacht is in zoverre gegrond dat uit de gedingstukken zonder meer blijkt dat [betrokkene] de partner van [eiseres] is, en niet de architect die de tekeningen heeft gemaakt. Desalniettemin kan zulks niet tot cassatie leiden, nu hetgeen het hof in rov. 4.17 - 4.20 heeft overwogen betrekking heeft op [eiseres] persoonlijk en niet op [betrokkene]. Hetgeen het hof in de drie laatste volzinnen van rov. 4.17 opmerkt over [betrokkene] is niet dragend voor zijn oordelen over [eiseres] in rov. 4.17 - 4.20. Middel 1 faalt derhalve.
3.8 Middel 6 klaagt dat het hof ten onrechte geen enkele aandacht heeft geschonken aan de tweede grondslag van de vordering van [eiseres], te weten het door haar gestelde misbruik van bevoegdheid door Scheepswerf (art. 3:13 BW).
Weliswaar is juist dat de eigenaar van een gebouw dat ten dele op het erf van een ander is gebouwd een vordering tot verwijdering van de overbouw kan afweren met een beroep op art. 3:13, ook als niet zou zijn voldaan aan de voorwaarden van art. 5:54 (vgl. HR 15 november 2002, nr. C01/082, NJ 2003, 48). Maar in de onderhavige procedure is niet een vordering van Scheepswerf tot verwijdering van de overbouw aan de orde (daarop is reeds bij in kracht van gewijsde gegaan arrest van het hof van 22 augustus 2002 beslist), doch uitsluitend een vordering van [eiseres] tot legalisering van de overbouw als bedoeld in art. 5:54. De stelling dat Scheepswerf misbruik van haar bevoegdheid tot amotie maakt, kan niet meebrengen dat de door [eiseres] gevorderde legalisering van de overbouw alsnog toewijsbaar zou zijn, nu de door het hof aangenomen grove schuld als bedoeld in lid 3 van art. 5:54 daaraan in de weg staat. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Scheepswerf begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 28 maart 2008.