11 april 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/272HR
MK/EE
Hoge Raad der Nederlanden
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
het openbaar lichaam WETTERSKIP FRYSLÂN,
zetelende te Leeuwarden,
als rechtsopvolger van het openbaar lichaam WETTERSKIP BOARN EN KLIF,
voorheen zetelende te Joure,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en het waterschap.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 27 februari 2001 de rechtsvoorganger van het waterschap gedagvaard voor de rechtbank Leeuwarden en gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat het waterschap jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld, het waterschap te veroordelen tot vergoeding van de schade primair door betaling van een bedrag van € 251.243,22, subsidiair van een door de rechtbank te begroten schade althans nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een en ander met rente en kosten.
Het waterschap heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na [eiser] bij tussenvonnis van 11 december 2002 tot bewijslevering te hebben toegelaten, bij eindvonnis van 24 september 2003 de vordering afgewezen.
Tegen het tussenvonnis en het eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
[Eiser] heeft in hoger beroep bij memorie van grieven zijn eis gewijzigd.
Bij arrest van 31 mei 2006 heeft het hof het (eind)vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het waterschap heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 18 januari 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is eigenaar van een woonboerderij te [woonplaats]. De boerderij is gebouwd in 1698 en volledig gerenoveerd in 1972. Deze boerderij ligt ten oosten van de weg Ballingbuer. Tussen de weg en de boerderij bevindt zich een sloot, de wegsloot. De zuid- en oostzijde van de boerderij wordt begrensd door de Broekstervaart.
(ii) In de periode van 1968 tot 1975 is een ruilverkaveling in de omgeving van Goïngarijp uitgevoerd. In het kader van deze ruilverkaveling is rond 1972 de hiervoor genoemde weg aangelegd en is de wegsloot gegraven. Voor de wegsloot is een peil van -2.10 meter NAP ingesteld. Voor de Broekstervaart gold een peil van -0,50 meter NAP.
(iii) [Betrokkene 1] heeft op 29 september 1972 aan de Plaatselijke Commissie Bureau Ruilverkaveling Haskerveenpolder geschreven:
"Zoals u mogelijk gehoord zult hebben, is er door de uitvoering van de werkzaamheden i.v.m. de ruilverkaveling een moeilijkheid ontstaan ten aanzien van de houten fundering van mijn boerderijtje in Ballingbuur. Door de werkzaamheden is deze houten fundering namelijk geheel boven het waterpeil gekomen en als hier niets aan zou gebeuren betekent dit dat de fundering het na verloop van tijd zal begeven"
(iv) Het waterschap Boarnferd, een der rechtsvoorgangers van het waterschap, heeft op 7 juli 1993 een peilbesluit genomen voor het gebied waarin Ballingbuer ligt waarbij het peil in de wegsloot is verlaagd van -2.10 meter NAP naar -2.50 meter NAP. Het peil van de Broekstervaart is bij dit peilbesluit onveranderd op -0,50 meter NAP gesteld. Dit peilbesluit is in zoverre goedgekeurd door gedeputeerde staten van Fryslân op 15 december 1993. Het peilbesluit is onherroepelijk geworden.
(v) [Eiser] heeft in 1995 adviesbureau Geoconsult Noord opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de oorzaak van scheurvorming in zijn woning.
(vi) [Eiser] heeft bij brief van 8 juli 1997 het waterschap Boarn en Klif aansprakelijk gesteld voor schade aan de woonboerderij.
(vii) Het waterschap Boarn en Klif heeft zijn aansprakelijkheidsverzekeraar ingeschakeld, hetgeen ertoe heeft geleid dat IFCO Funderingsexpertise B.V. (hierna: IFCO) onderzoek heeft gedaan naar het verband tussen de peilverlaging en de schade aan de woonboerderij van [eiser].
(viii) IFCO heeft op 2 november 1998 geconcludeerd dat de woonboerderij twee typen funderingsproblemen had, namelijk als eerste het droogstaan van de houten paalfundering in de noordoosthoek van de schuur, en als tweede ongelijkmatige belasting/overbelasting van de fundering. Alleen het eerste funderingsprobleem zou in relatie staan met de verlaging van het polderpeil. IFCO heeft geadviseerd om een horizontale drain rondom de woning aan te leggen en deze aan het begin en einde te verbinden met het water in de Broekstervaart. Dit is gebeurd in maart 2000.
3.2 [Eiser] vordert in dit geding een verklaring voor recht dat het waterschap onrechtmatig heeft gehandeld en schadevergoeding. [eiser] legde daaraan - voor zover thans van belang - ten grondslag dat het waterschap niet adequaat en niet tijdig op zijn klacht in 1997 heeft gereageerd en daarmee de op hem rustende zorgplicht heeft geschonden. In hoger beroep heeft [eiser] deze grondslag gehandhaafd maar daaraan een nieuwe grondslag toegevoegd, te weten dat het voormalige waterschap Boarnferd reeds voor de ingreep, bestaande in de aanleg van de weg en de wegsloot omstreeks 1972, zich rekenschap had moeten geven van de gevolgen voor de grondwaterstand onder en nabij de woonboerderij van [eiser] en dat veel te laat, namelijk pas in 2000, maatregelen zijn getroffen. Volgens [eiser] had in 1972 een damwandscherm over geruime lengte langs de wegsloot ter hoogte van de woonboerderij moeten worden aangebracht.
3.3 Het waterschap heeft zich tegen deze nieuwe feitelijke grondslag verweerd met een beroep op verjaring van de op die grondslag gebaseerde vordering ingevolge art. 1 van de Wet van 31 oktober 1924, houdende voorschriften nopens de verjaring van geldvorderingen ten laste van het Rijk, de provinciën, de gemeenten en de waterschappen en veenpolders, (Stb 1924,482 - hierna: de verjaringswet van 1924). Dit artikel bepaalde dat rechtsvorderingen ter zake van geldschulden van onder meer een waterschap verjaren door verloop van 5 jaren na de 31ste december van het jaar, waarin de schuld opvorderbaar is geworden.
Hiertegen heeft [eiser] aangevoerd dat de schade uit aantasting van de fundering onder de woonboerderij naar zijn aard een verborgen karakter heeft en dat de verjaringstermijn, gelijk bij bodemverontreinigingen, eerst begint te lopen op het tijdstip waarop de schade in de vorm van scheuren in de boerderij voor het eerst is ontdekt, door hem gesteld op 1996. Volgens hem is de verjaring tijdig gestuit door het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg.
3.4 Het hof heeft het verjaringsverweer gehonoreerd op de volgende gronden:
"9. Het hof overweegt dat de vordering, voor zover deze betrekking heeft op onrechtmatig handelen van het voormalige waterschap Boarnferd, wordt beheerst door oud recht, in de vorm van het bij art XVI van de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 Nieuw BW per 1 januari 1992 ingetrokken, hiervoor geciteerde "verjaringswetje van 1924". Tot aan de arresten HR 9 oktober 1992, NJ 1994, 286 en 287 (gemeente Maassluis), was het vaste jurisprudentie dat voor de aanvang van de verjaringstermijn, gekoppeld als deze is aan de "opvorderbaarheid" van de vordering, beslissend is het tijdstip waarop de bevoegdheid is ontstaan om onmiddellijk de nakoming van de verbintenis te eisen ongeacht of de schuldeiser op dat tijdstip reeds met het bestaan van de verbintenis bekend was. Wat betreft vorderingen tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad valt dit tijdstip samen met het moment waarop de vordering is ontstaan, dat wil zeggen met het moment waarop de schade is geleden, onverschillig of de schuldeiser bekend was met de schade en zijn vordering. (Zie HR 4 maart 1966, NJ 1966, 215, HR 24 mei 1991, NJ 1992, 24 en HR 11 september 1992, NJ 1992, 746.) In de hiervoor genoemde arresten van 9 oktober 1992 is een uitzondering aanvaard op de regel dat onbekendheid met de schade de aanvang van de verjaring niet opschort; deze uitzondering is aanvaard in gevallen van bodemverontreiniging en daarmee op één lijn te stellen vormen van schade die naar hun aard gedurende lange tijd een voor een ieder verborgen karakter hebben. Dit verborgen karakter vormt voor de opvorderbaarheid een beletsel dat voor rekening van de overheid behoort te komen.
10. Er veronderstellenderwijs van uitgaande dat sprake is van causaal verband tussen enerzijds de rond 1972 uitgevoerde waterstaatkundige werkzaamheden, de daarmee gepaard gaande peilverlaging en het ontbreken van voldoende compensatoire maatregelen en anderzijds de opgetreden verzakkingsschade aan de woning van [eiser], oordeelt het hof evenwel dat van voor een ieder verborgen karakter van de schade, dat gedurende lange tijd heeft bestaan, in dit geval geen sprake is geweest. De verlaging van het waterpeil in de wegsloot ten opzichte van het peil van de Broekstervaart was voor een ieder zichtbaar; over de mogelijke gevolgen van deze peilverlaging voor de fundering van de woonboerderij heeft [betrokkene 1] zich op 29 september 1972 reeds bij de ruilverkaveling beklaagd (zie [3.1 (iii)]). Het hof ziet dan ook geen reden om in dit geval een parallel te trekken met de bodemverontreiniging als aan de orde was in de arresten van 9 oktober 1992 (vgl. ook HR 7 december 2001 LJN: AD3954, Jol 2001/734, conclusie AG De Vries Lensch - Kostense). Dit brengt met zich dat de vordering tot vergoeding van de schade aan de woonboerderij, voor zover die het gevolg is van een onrechtmatig optreden van het waterschap Boarnferd in 1972 - daaronder begrepen het niet adequaat reageren op klachten van [betrokkene 1], al aangenomen dat die klachten het waterschap hebben bereikt - is verjaard op 1 januari 1978. Dat binnen die verjaringstermijn stuiting heeft plaatsgevonden, is gesteld noch gebleken."
3.5.1 Het middel bestrijdt terecht niet de juistheid van de door het hof in rov. 9 genoemde uitgangspunten. Het bestrijdt echter de oordelen in rov. 10. Onderdeel 1 bevat, naast een inleiding, in onderdeel 1.6 algemeen geformuleerde klachten, die in de onderdelen 2 en 3 worden uitgewerkt.
3.5.2 In de onderdelen 2.1 en 2.2 wordt, kort en zakelijk samengevat, het volgende betoogd. Het hof heeft weliswaar geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding op de nieuwe grondslag reeds op 1 januari 1978 was verjaard, maar heeft ten onrechte niet onderzocht en vastgesteld dat, zoals voor de hier bedoelde verjaring vereist was, [eiser] in 1972, althans vóór 31 december van dat jaar, enige schade had geleden als gevolg van het onrechtmatig nalaten dat [eiser] het waterschap verwijt. Het waterschap, dat ten aanzien van de grondslagen van zijn beroep op verjaring stelplicht heeft, heeft ook niet gesteld dat [eiser] reeds in 1972 enige schade heeft geleden. In onderdeel 2.3 wordt in aansluiting hierop betoogd dat indien het hof ervan is uitgegaan dat de aanwezigheid van feiten en omstandigheden die tot schade zouden kunnen leiden, zoals de verlaging van het grondwaterpeil en het nalaten door het waterschap van een adequate reactie en het treffen van compensatoire maatregelen, voldoende was voor het aanvangen van de verjaring, het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Die feiten en omstandigheden zijn weliswaar schadeoorzaken maar kunnen niet gelijkgesteld worden met het optreden van de schade zelf.
3.5.3 De onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden omdat zij uitgaan van een verkeerde lezing van het bestreden arrest.
Het hof heeft in de stellingen van [eiser] kennelijk niet gelezen een betoog dat het beroep op verjaring reeds daarom niet opging omdat [eiser] in 1972 nog geen schade had geleden en het waterschap evenmin had gesteld dat dit wel het geval was. Integendeel, kennelijk en begrijpelijk heeft het hof in het licht van de hiervoor in 3.1 (iii) geciteerde brief van [betrokkene 1] van 29 september 1972 en het in hoger beroep door [eiser] ingenomen standpunt dat in de periode 1973-1996 schade is toegebracht aan de fundering welke pas na 1996 tot zichtbare gevelschade heeft geleid en dat op de schade aan de fundering de verjaringswet van 1924 pas van toepassing is indien die schade kenbaar wordt (pleitnota van mr. J.H. van der Meulen in hoger beroep, onder 1.6 en 1.7), aangenomen dat [eiser] in elk geval ervan uitging dat reeds kort na de in 1972 uitgevoerde waterstaatkundige werkzaamheden een situatie was ontstaan waardoor schade in de vorm van aantasting van de draagkracht van de fundering optrad. Daarmee heeft het hof overigens niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangaande hetgeen voor de toepassing van de verjaringswet van 1924 moet worden verstaan onder "het moment waarop de schade is geleden".
3.5.4 Onderdeel 3 bestrijdt met verschillende klachten het oordeel van het hof dat geen sprake is geweest van een voor een ieder verborgen karakter van de schade. Ook dit onderdeel beklemtoont dat het hof niet heeft onderzocht of de schade maar of de schadeoorzaken dat karakter hadden, waarmee het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
3.5.5 Het onderdeel faalt. Hoewel de aantasting van de draagkracht van de fundering, die volgens [eiser] met een beroep op in zijn opdracht opgestelde en door hem in hoger beroep geproduceerde rapport [A] heeft geleid tot de opgetreden verzakkingsschade, niet aanstonds zichtbaar was en in zoverre "verborgen" bleef, kan dit geval niet gelijk gesteld worden met de gevallen van bodemverontreiniging waarin de Hoge Raad voor de aanvang van de onderhavige verjaring een bijzondere regel heeft gegeven, zoals door het hof in rov. 9 vermeld. Zoals het hof kennelijk en begrijpelijk heeft aangenomen, was de schade in de vorm van de aantasting van de draagkracht van de fundering immers in zoverre niet verborgen, dat [betrokkene 1] daarmee getuige zijn eerder genoemde brief reeds in 1972 bekend was.
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het waterschap begroot op € 5.905,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 april 2008.