ECLI:NL:HR:2008:BC1237

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/268HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringszaak inzake letselschade na verkeersongeval met onbegrijpelijk oordeel over aansprakelijkheid

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gekomen, betreft het een geschil over de aansprakelijkheid voor letselschade na een verkeersongeval dat plaatsvond op 11 februari 1998. De eiser, destijds 16 jaar oud, werd aangereden door de verweerder, die in een personenauto reed. De ouders van de eiser hebben AXA SCHADE N.V. gedagvaard, waarbij zij vorderden dat AXA volledig aansprakelijk zou worden gesteld voor de door hun zoon geleden schade. De rechtbank oordeelde echter dat AXA c.s. voor 50% aansprakelijk was, wat door het gerechtshof te Amsterdam werd bekrachtigd. De eiser heeft cassatie ingesteld tegen dit arrest, waarbij de Hoge Raad de zaak heeft beoordeeld.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank en het hof onvoldoende rekening hebben gehouden met de omstandigheden van het ongeval. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onterecht had geconcludeerd dat de wijze van rijden van de verweerder niet meer dan 50% van de oorzaak van het ongeval was. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens werden AXA c.s. veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de eiser zijn begroot op € 462,05 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de feiten en omstandigheden in letselschadezaken, vooral wanneer het gaat om de vaststelling van aansprakelijkheid. De Hoge Raad heeft in dit geval de noodzaak van een deskundigenbericht niet uitgesloten, wat kan leiden tot een herbeoordeling van de aansprakelijkheid in de vervolgprocedure.

Uitspraak

22 februari 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/268HR
RM/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
1. AXA SCHADE N.V.,
gevestigd te Utrecht,
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser], AXA en [verweerder 2], verweerders ook als AXA c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
De ouders van [eiser] hebben in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [eiser] bij exploot van 10 september 1999 AXA c.s. gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en, na wijziging van eis, gevorderd, kort gezegd:
- te verklaren voor recht dat AXA volledig aansprakelijk is voor alle door [eiser] geleden en nog te lijden schade;
- de schade te becijferen op het bedrag van € 107.715,57 en AXA te veroordelen tot betaling van dat bedrag, met rente en kosten;
- AXA te veroordelen tot betaling van de overige materiële schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met rente en kosten; en
- AXA te veroordelen tot het verstrekken van een deugdelijke fiscale garantie over voormeld bedrag.
AXA c.s. hebben de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na [eiser] tot bewijslevering te hebben toegelaten, bij tussenvonnis van 11 augustus 2004 de zaak verwezen naar de rolzitting voor het nemen van een akte door [eiser] over hetgeen in rov. 2.9 van dat vonnis is vermeld. De rechtbank heeft voorts verklaard dat tegen haar vonnis hoger beroep kon worden ingesteld.
Tegen het tussenvonnis hebben de ouders van [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 8 juni 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
AXA c.s. zijn in cassatie niet verschenen.
De zaak is voor Nijhuis toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 24 december 2007 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Op 11 februari 1998 heeft een aanrijding plaats gehad, waarbij de destijds 16 jaar oude [eiser] letsel heeft opgelopen. [Eiser] is, toen hij fietsend een voorrangsweg overstak, aangereden door [verweerder 2], die in een personenauto op die voorrangsweg reed.
(ii) [Verweerder 2] was ten tijde van de aanrijding ingevolge de WAM verzekerd bij AXA.
(iii) AXA c.s. hebben erkend dat zij voor 50% aansprakelijk zijn voor de als gevolg van het ongeval door [eiser] geleden schade.
3.2 De hiervoor in 1 vermelde vordering, onder meer strekkende tot verklaring voor recht dat AXA c.s. volledig aansprakelijk zijn voor de als gevolg van het ongeval geleden schade, is door de rechtbank in haar vonnis van 11 augustus 2004 niet toewijsbaar geoordeeld, na bewijslevering door [eiser] ter zake van de door hem gestelde toedracht van het ongeval. De rechtbank oordeelde dat voor de vaststelling van de aansprakelijkheid moet worden uitgegaan van 50% eigen schuld aan de zijde van [eiser]. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Het hof overwoog daartoe in rov. 3.6-3.8 het volgende.
a. Indien [verweerder 2] harder heeft gereden dan de ter plaatse toegestane snelheid van 50 km/u, zoals [eiser] (veronder-)stelt, moet diens wijze van rijden mede als oorzaak van het ongeval moet worden aangemerkt. Om, op basis van wederzijdse causaliteit, te kunnen concluderen dat de wijze van rijden van [verweerder 2] voor meer dan 50% de oorzaak van het ongeval heeft gevormd, moet [verweerder 2] aanmerkelijk te hard hebben gereden (rov. 3.6). Het door [eiser] overgelegde deskundigenrapport van [betrokkene 1] sluit dit laatste weliswaar niet uit, maar het bewijst dit evenmin, omdat dit, uitgaande van een totale remafstand tussen 14,5 en 36 meter concludeert tot een snelheid van [verweerder 2] voorafgaand aan het ongeval van tussen 55 en 97 km/u (rov. 3.7).
b. Bij de beoordeling van het hoger beroep geldt als uitgangspunt dat de auto van [verweerder 2] 10 meter na de kruising tot stilstand is gekomen. De rechtbank heeft dit als feit aangemerkt en hoewel de tweede grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank waarin deze vaststelling voorkomt, is tegen deze vaststelling in hoger beroep niet, en in elk geval niet voldoende gemotiveerd opgekomen.
c. Indien in de grief niettemin een klacht op dit punt zou moeten worden gelezen, geldt nog het volgende. In het proces-verbaal dat de politie met betrekking tot het ongeval heeft opgemaakt en dat is afgesloten op 21 juni 1998, wordt vermeld dat de afstand tussen de plaats van de aanrijding en de plaats waar de auto van [verweerder 2] stilstond 12 meter was. [eiser] heeft als getuige ten overstaan van de rechtbank verklaard: "volgens mij kwam de Mercedes van [verweerder 2] tien a vijftien meter na de kruising tot stilstand". Zijn vader heeft als getuige ten overstaan van de rechtbank verklaard: "De auto van [verweerder 2] stond tien a twaalf meter na de kruising". Hetgeen in de grief wordt aangevoerd is onvoldoende om te ontkrachten dat de auto van [verweerder 2] tien meter na de kruising tot stilstand is gekomen.
d. Bij een daarmee redelijkerwijs corresponderende remafstand van circa 12 meter is het naar algemene ervaringsregels ondenkbaar dat [verweerder 2] tijdens de aanrijding op de kruising, dan wel kort daarvoor, aanmerkelijk te hard heeft gereden als in rov. 3.6 bedoeld. (rov. 3.8)
e. Het voorgaande brengt mee dat zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat [verweerder 2] niet zodanig hard heeft gereden dat dit tot een grotere bijdrage van zijn wijze van rijden aan het ongeval dan 50% heeft geleid (rov. 3.9). Er is geen aanleiding tot het gelasten van een deskundigenbericht, zoals door [eiser] bepleit (rov. 3.11).
3.3 Onderdeel I van het middel keert zich tegen het hiervoor in 3.2 onder d weergegeven oordeel dat, indien ervan wordt uitgegaan dat de auto 10 meter na de kruising tot stilstand is gekomen, daarmee redelijkerwijs een remafstand van circa 12 meter correspondeert. Het onderdeel betoogt, samengevat, dat het hof, met name door uit te gaan van een remweg van circa 12 meter, ofwel in strijd met art. 24 Rv. de feiten heeft aangevuld ofwel zijn oordeel onbegrijpelijk althans ontoereikend heeft gemotiveerd. Uit het enkele feit dat de auto 10 meter na de kruising waar de aanrijding met de fietser heeft plaatsgevonden tot stilstand is gekomen, kan niet, ook niet naar enige ervaringsregel, worden afgeleid dat de auto pas op circa 2 meter voor het einde van de kruising is begonnen te remmen. Onderdeel II klaagt onder meer dat mede in verband met het in onderdeel I betoogde ook het oordeel dat het naar algemene ervaringsregels ondenkbaar is dat [verweerder 2] tijdens de aanrijding op de kruising, dan wel kort daarvoor, aanmerkelijk te hard heeft gereden, ontoereikend is gemotiveerd.
3.4 Deze klachten zijn gegrond. Het hof heeft uit het feit dat de auto 10 meter na de kruising tot stilstand is gekomen, afgeleid dat de remafstand redelijkerwijs is te stellen op circa 12 meter. Die gevolgtrekking is echter, zoals wordt geïllustreerd door de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10 en 11 vermelde gegevens, slechts gerechtvaardigd indien [verweerder 2] pas ongeveer op het moment van de aanrijding daadwerkelijk met remmen is begonnen. Dat en waarom zulks het geval is geweest, heeft het hof evenwel niet vastgesteld, en in onderdeel I wordt gewezen op gegevens waaruit kan worden afgeleid dat [verweerder 2] inderdaad voor het moment van de aanrijding met remmen is begonnen. Aldus ontbreekt ook een toereikende motivering voor het oordeel dat het ondenkbaar is dat [verweerder 2] kort voor de aanrijding aanmerkelijk te hard heeft gereden.
3.5 De in de onderdelen III en IV aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6 Onderdeel V bouwt voort op de voorgaande klachten en voert aan dat bij het slagen van een of meer van die klachten ook de afwijzing van het door [eiser] bepleite deskundigenonderzoek geen stand kan houden. Het onderdeel is gegrond. Nu blijkens het vorenstaande de onderdelen I en II slagen, is de grond ontvallen aan het - verder niet afzonderlijk gemotiveerde - oordeel van het hof dat er geen aanleiding is tot het gelasten van een deskundigenbericht als door [eiser] bepleit.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 8 juni 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt AXA c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 462,05 aan verschotten en op € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 22 februari 2008.