ECLI:NL:HR:2008:BC0261

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/230HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • E.J. Numann
  • A. Hammerstein
  • W.D.H. Asser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel aan Bureau Jeugdzorg tot medewerking aan omgangsregeling tussen moeder en minderjarig kind

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 maart 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door een moeder tegen Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (BJZ). De moeder had BJZ in kort geding gedagvaard om hen te bevelen mee te werken aan een omgangsregeling die door de rechtbank Alkmaar was vastgesteld. Deze regeling betrof de omgang tussen de moeder en haar minderjarige zoon, die onder toezicht stond van BJZ. De rechtbank had eerder bepaald dat de omgangsregeling op 16 november 2005 moest worden uitgevoerd, maar BJZ weigerde hieraan mee te werken, wat leidde tot de rechtszaak.

De voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar had BJZ bevolen om mee te werken aan de omgangsregeling, maar dit vonnis werd door het gerechtshof te Amsterdam vernietigd. Het hof oordeelde dat BJZ geen procespartij was in het geschil tussen de moeder en de vader van de zoon, en dat BJZ niet gebonden was aan de beschikking van de rechtbank. De moeder ging in cassatie tegen dit arrest.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat BJZ niet gebonden was aan de beschikking van de rechtbank. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak terug naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens werd BJZ veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Deze uitspraak benadrukt de verplichtingen van BJZ in het kader van de omgangsregeling en de rechtspositie van de moeder in deze complexe familierechtelijke kwestie.

Uitspraak

21 maart 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/230HR
MK/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
STICHTING BUREAU JEUGDZORG NOORD-HOLLAND,
gevestigd te Haarlem,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en BJZ.
1. Het geding in feitelijke instanties
De moeder heeft bij exploot van 29 november 2005 BJZ in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar en gevorderd, kort gezegd, BJZ te bevelen haar medewerking te verlenen aan de door de rechtbank Alkmaar bij beschikking van 16 november 2005 bepaalde omgangsregeling tussen de moeder en haar minderjarige zoon [de zoon], zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom.
BJZ heeft de vordering bestreden.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 6 december 2005 BJZ bevolen haar medewerking te verlenen aan de door de rechtbank Alkmaar bij beschikking van 16 november 2005 bepaalde omgangsregeling, in die zin dat het eerste herstelcontact zal plaatsvinden op woensdag 7 december 2005 van 12.15 uur tot 15.45 uur, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
Tegen dit vonnis heeft BJZ hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 8 juni 2006 heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van de moeder alsnog afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen BJZ is verstek verleend.
De zaak is voor de moeder toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en afdoening als onder 3.16 van de conclusie aangegeven.
3. Beoordeling van het middel
3.1Het gaat in cassatie om het volgende.
(i) De moeder is gehuwd geweest met [de vader]. Dit huwelijk is in 1999 door echtscheiding ontbonden.
(ii) Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 1995 de thans nog minderjarige zoon [de zoon] geboren.
(iii) [De zoon] verblijft sinds de echtscheiding bij de vader en deze is belast met het gezag over hem.
(iv) Sedert november 2004 staat [de zoon] onder toezicht van BJZ. Daarbij fungeert [betrokkene 1] als gezinsvoogd.
(v) Tussen de moeder en de vader is een aantal procedures aanhangig geweest omtrent een omgangsregeling tussen de moeder en [de zoon]. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij beschikking van 22 juli 2004, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald
"[...] dat [de zoon] en de moeder recht op omgang met elkaar hebben, onder begeleiding van de gezinsvoogd(es) of een vervanger onder de voorwaarde dat [de zoon] onder neutrale door de gezinsvoogd(es) te bepalen therapeutische behandeling zal worden gesteld, inhoudende:
- dat gedurende de eerste drie keer, op 8 september 2004, 22 september 2004 en 7 oktober 2004 één maal per veertien dagen op woensdag van 11.30 uur tot 15.00 uur omgang zal plaatsvinden, waarbij de gezinsvoogd of diens vervanger [de zoon] zal halen en brengen;
- dat daarna de omgangsregeling zal worden uitgebreid, waarbij de invulling in handen is van de gezinsvoogdij-instelling met inachtneming van de advisering van de Raad voor de Kinderbescherming te Alkmaar in deze en met dien verstande dat gestreefd dient te worden naar een omgangsregeling van uiteindelijk één weekend per veertien dagen;
- gelast de vader de aanwijzingen van de gezinsvoogd(es) ten aanzien van de omgangsregeling zonder het stellen van enige voorwaarde stipt op te volgen en [de zoon] op positieve wijze voor te bereiden op het contact met zijn moeder."
(vi) Vervolgens heeft BJZ tegen de moeder en de vader een procedure bij de rechtbank te Alkmaar aanhangig gemaakt om de omgangsregeling op te schorten. De rechtbank heeft bij beschikking van 6 april 2005 de omgangsregeling tussen de moeder en [de zoon] opgeschort voor de duur van drie maanden. In een proces-verbaal van 5 juli 2005 is vastgelegd dat de rechtbank de omgang nogmaals voor drie maanden heeft opgeschort. Bij beschikking van 16 november 2005 heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden was voor verdere opschorting van de omgangsregeling zoals deze door het hof is vastgelegd op 22 juli 2004. Het dictum van deze beschikking luidt als volgt:
" De rechtbank: Wijst het verzoek van BJZ af, in die zin dat de omgangsregeling zal plaatsvinden als volgt:
- drie herstelcontacten van eenmaal per veertien dagen op woensdagmiddag van 11.30 uur tot 15.00 uur, welke door de gezinsvoogd (eventueel met behulp van de Raad voor de Kinderbescherming) zullen worden gefaciliteerd en voor het eerst zullen plaatsvinden op 30 november 2005;
- daarna een uitbreiding van de omgangsregeling waaraan de gezinsvoogd invulling zal geven (met inachtneming van de advisering van de Raad in deze) en met dien verstande dat gestreefd dient te worden naar een omgangsregeling van uiteindelijk een weekend per veertien dagen;
- de vader dient de aanwijzingen van de gezinsvoogd ten aanzien van de omgangsregeling stipt op te volgen zonder het stellen van enige voorwaarde en [de zoon] op positieve wijze voor te bereiden op het contact met zijn moeder.
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad."
(viii) BJZ heeft aangekondigd niet te zullen meewerken aan de in de voormelde beschikking vastgestelde omgangsregeling. Bij brief van 25 november 2005 gericht aan de ouders van [de zoon] heeft BJZ meegedeeld dat zij de omgang geleidelijker wenste op te bouwen dan de rechtbank had bepaald en dat zij Bureau [A] had ingeschakeld om de omgang voor te bereiden en te begeleiden. De eerste omgang onder begeleiding zou volgens BJZ dienen plaats te vinden op 7 december 2005 van 19.00 tot 20.00 uur.
(ix) Bij de onderhavige procedure inleidende dagvaarding van 29 november 2005 heeft de moeder BJZ in kort geding gedagvaard voor de rechtbank en gevorderd dat BJZ zou worden veroordeeld haar medewerking te verlenen aan de omgangsregeling zoals bepaald in de beschikking van 16 november 2005, op verbeurte van een dwangsom van € 10.000,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat BJZ daarmee in gebreke blijft.
(x) De voorzieningenrechter heeft deze vordering toegewezen, met dien verstande dat hij heeft bepaald dat het eerste herstelcontact zou plaatsvinden op 7 december 2005 van 12.15 tot 15.45 uur.
(xi) Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de vordering van de moeder alsnog afgewezen.
3.2 Het hof heeft daartoe, verkort weergegeven, het volgende overwogen.
(1) BJZ is geen procespartij in het geschil tussen de moeder en de vader over de omgangsregeling, in welk geschil ten tijde van het wijzen van het bestreden vonnis laatstelijk op 22 juli 2004 door het hof een beschikking was gegeven.
(2) In de positie van BJZ is geen verandering gekomen door de beschikking van de rechtbank van 16 november 2005 in de zaak die BJZ tegen de moeder en de vader aanhangig had gemaakt. Het dictum van die uitspraak houdt slechts in dat het verzoek van BJZ tot nadere opschorting van de omgangsregeling tussen de moeder en [de zoon] wordt afgewezen. Ten overvloede bevat het dictum (kennelijk uit praktische overwegingen) een actualisering van de door het hof op 22 juli 2004 bepaalde omgangsregeling. Dat de beschikking niet anders kan worden uitgelegd volgt ook uit de laatste overweging van de rechtbank, waarin naar de beschikking van 22 juli 2004 wordt verwezen.
(3) De voorzieningenrechter heeft derhalve in het bestreden vonnis van 6 december 2005 ten onrechte geoordeeld en aan zijn beslissing ten grondslag gelegd dat uit de beschikking van 16 november 2005 voor BJZ jegens de moeder (rechtens afdwingbare) verplichtingen voortvloeien.
3.3 In het midden kan blijven of BJZ gebonden was aan de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 22 juli 2004. In de procedure die geleid heeft tot de beschikking van de rechtbank Alkmaar van 16 november 2005 was BJZ immers verzoeker. In het dictum heeft de rechtbank mede voorzien in maatregelen waaraan BJZ haar medewerking diende te verlenen. De opvatting van het hof dat dit deel van het dictum als ten overvloede gegeven en daarom niet BJZ bindend moet worden beschouwd, berust op een onjuiste rechtsopvatting.
Anders dan het hof heeft aangenomen, kan de overweging van de rechtbank dat "er naar het oordeel van de rechtbank geen reden [is] voor verder opschorting van de omgangsregeling zoals deze door het Hof is vastgelegd op 22 juli 2004" voor deze opvatting ook geen steun bieden.
Indien BJZ van oordeel was dat in de beschikking van de rechtbank aan haar ten onrechte verplichtingen werden opgelegd, of zij anderszins tegen de opgelegde verplichtingen bezwaar had, had zij deze bezwaren in hoger beroep aan het gerechtshof te Amsterdam kunnen voorleggen, maar zij heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
Het middel, dat op dit een en ander gerichte klachten bevat, slaagt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 8 juni 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt BJZ in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de moeder begroot op € 3014,05 in totaal, waarvan € 2857,34 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 62,-- aan de moeder.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 21 maart 2008.