ECLI:NL:HR:2008:BB7843

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
42869
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aftrekbaarheid van scholingsuitgaven in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft de aftrekbaarheid van scholingsuitgaven in de inkomstenbelasting voor het jaar 2001. Belanghebbende, die van september 2001 tot en met januari 2002 de pabo-opleiding volgde, had in 2001 scholingsuitgaven gedaan van € 1996,02. Na bezwaar tegen de opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting, heeft de Inspecteur de aanslag verminderd. Het Hof heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verder verminderd, wat leidde tot het cassatieberoep van de Staatssecretaris.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak op 14 maart 2008 geoordeeld dat de vergelijking van de scholingsuitgaven met de normbedragen, zoals vastgelegd in artikel 6.29, lid 1 van de Wet IB 2001, correct is uitgevoerd door het Hof. De Hoge Raad concludeert dat de normbedragen per studiemaand moeten worden bezien en dat de scholingsuitgaven van belanghebbende de normbedragen overschrijden. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest bevestigt de uitspraak van het Hof en verduidelijkt de toepassing van de wet met betrekking tot scholingsuitgaven en de bijbehorende normbedragen.

Uitspraak

Nr. 42.869
14 maart 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 november 2005, nr. BK-04/01313, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak waarvan beroep vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 31 oktober 2007 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft van september 2001 tot en met 12 januari 2002 de pabo-opleiding gevolgd. In verband daarmee heeft hij in 2001 een bedrag van € 1996,02 aan scholingsuitgaven gedaan. In september tot en met december 2001 heeft belanghebbende per maand een bedrag van € 66,88 aan studiefinanciering volgens de Wet studiefinanciering 2000 ontvangen in de vorm van een prestatiebeurs.
3.2. In artikel 6.29, lid 1, Wet IB 2001 (tekst voor het jaar 2001) is bepaald dat scholingsuitgaven voor een opleiding of studie waarvoor de belastingplichtige recht heeft op studiefinanciering volgens de Wet studiefinanciering 2000, in aanmerking komen tot de bedragen, bedoeld in artikel 3.2, lid 1, letters b en c, van die wet indien deze scholingsuitgaven niet meer bedragen dan het tweevoud van eerdergenoemde bedragen. In het geval waarin deze scholingsuitgaven meer bedragen dan het tweevoud van de in de vorige volzin genoemde bedragen, wordt een bedrag ter grootte van die bedragen niet in aanmerking genomen als scholingsuitgaven.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de op de voet van voornoemde bepaling gegeven normbedragen het beste per studiemaand kunnen worden bezien. Naar 's Hofs oordeel houdt dit voor de onderhavige zaak in dat het aan scholingsuitgaven in aanmerking te nemen bedrag van € 1996,02 tweemaal het normbedrag van € 626,28 (€ 156,57 per maand x 4 maanden) overschrijdt. Daarvan uitgaande berekent het Hof de aftrek aan scholingsuitgaven op een bedrag van € 602,22.
3.4. Het middel, dat zich tegen deze oordelen richt, strekt ten betoge dat de door het Hof gemaakte vergelijking tussen de uitgaven en de normbedragen op zijn minst genomen in strijd komt met de bedoeling van de wetgever. Aan deze bedoeling zou volgens het middel wel recht worden gedaan indien de gemaakte studiekosten zouden worden afgezet tegen de normbedragen over de periode waarop de kosten betrekking hebben, hetgeen tevens betekent dat, wanneer - zoals in de onderhavige zaak - de in een jaar gedane uitgaven mede betrekking hebben op een periode van een ander kalenderjaar, de normbedragen van dat andere kalenderjaar mede in aanmerking moeten worden genomen.
3.5. Dit betoog vindt echter geen steun in de tekst van artikel 6.29, lid 1, Wet IB 2001. Daarin wordt immers verwezen naar de bedragen, bedoeld in artikel 3.2, lid 1, letters b en c, van de Wet studiefinanciering 2000, en dat zijn bedragen per kalendermaand. De tekst van eerstvermeld artikel bevat geen aanwijzing dat, in afwijking van hetgeen in het systeem van de wet past, het volgens dat artikel niet in aanmerking te nemen bedrag mede kan zijn samengesteld uit (maand)bedragen van een ander kalenderjaar dan het desbetreffende belastingjaar. Ook overigens biedt de wettekst geen aanknopingspunt voor de door de Staatssecretaris voorgestane lezing. Daarbij komt dat zijn uitleg vragen oproept en zou leiden tot een stelsel dat minder eenvoudig toepasbaar is dan een stelsel volgens de uitleg van het Hof (zie de onderdelen 5.6, 5.7 en 5.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C.J.J. van Maanen, C. Schaap en A.H.T. Heisterkamp in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2008.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 433.