ECLI:NL:HR:2008:BB7668

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02964/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. Savornin Lohman
  • W.M.E. Thomassen
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geheimhoudingsverplichting en de Gemeentewet: Cassatie over de toepassing van artikel 25 Gemeentewet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1968 en wonende te [woonplaats], was in zijn hoedanigheid van fractievoorzitter en/of raadslid van de gemeenteraad van Vlaardingen beschuldigd van het opzettelijk schenden van een geheim, zoals bedoeld in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Dit betrof het delen van informatie over een rapport dat onder geheimhouding was verstrekt. De verdediging voerde aan dat de geheimhouding niet correct was opgelegd, omdat op de stukken zelf geen melding van geheimhouding was gemaakt, maar enkel in een begeleidende brief. Het Hof oordeelde dat de geheimhoudingsplicht ook kan worden opgelegd via een begeleidende brief, mits de ontvanger duidelijk is geïnformeerd over de geheimhouding.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de strekking van artikel 25 van de Gemeentewet niet vereist dat de geheimhouding expliciet op de stukken zelf wordt vermeld. De Hoge Raad oordeelde dat de melding in de brief voldoende was om de geheimhoudingsverplichting te laten gelden. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een geldboete van € 500,- of tien dagen hechtenis. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van duidelijke communicatie over geheimhouding in de context van gemeentelijke besluitvorming en de toepassing van de Gemeentewet.

Uitspraak

22 april 2008
Strafkamer
nr. 02964/06
AM/RZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 juni 2006, nummer 22/006604-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 17 mei 2004 - de verdachte ter zake van "medeplegen van enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt of wettelijk voorschrift verplicht is het te bewaren, opzettelijk schenden" veroordeeld tot een geldboete van € 500-, subsidiair tien dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. de Bree, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1. Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard:
"dat hij in de periode van 11 maart 2003 tot en met 18 maart 2003 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander enig geheim waarvan hij en zijn mededader wisten of redelijkerwijs moesten vermoeden dat zij uit hoofde van hun ambt of wettelijk voorschrift verplicht zijn het te bewaren opzettelijk heeft geschonden, immers hebben hij, verdachte en zijn mededader toen daar in hun hoedanigheid van fractievoorzitter en/of raadslid van de gemeenteraad van de gemeente Vlaardingen en in strijd met de bepalingen van artikel 25 van de Gemeentewet aan [betrokkene 1] mededelingen gedaan over de aard en strekking van een (deel van een) rapport van [A] B.V. d.d. 25 februari 2003 (het rapport nr. [001] herziene versie "Betreft: onderzoek i.o.v. Gemeente Vlaardingen te Vlaardingen") en (vervolgens) aan [betrokkene 1] dat rapport ter inzage gegeven, terwijl aan hem verdachte en zijn mededader in hun genoemde hoedanigheid kenbaar was gemaakt dat de inhoud van (dat deel van) dat rapport onder geheimhouding aan hen ter beschikking was gesteld."
3.2. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen zoals weergegeven in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv. Deze aanvulling is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3.3. Voorts houdt het bestreden arrest onder "verwerping van gevoerde verweren" - voor zover in cassatie van belang - het volgende in:
"Door de verdediging zijn een aantal verweren gevoerd die zich als volgt laten samenvatten:
(...)
Het rapport is niet conform de gemeentewet als geheim aangemerkt.
(...)
De raadsman heeft in dit kader aangevoerd dat op grond van artikel 7 van de Grondwet juncto artikel 25 van de Gemeentewet geheimhouding ten aanzien van bepaalde stukken slechts kan worden opgelegd indien op de stukken zelf - i.c. het rapport nr. [001] van bureau [A] - aangegeven staat dat het een geheim stuk of geheime stukken betreft. Naar stellen van de raadsman laat artikel 25 van de Gemeentewet geen ruimte voor het opleggen van geheimhouding ten aanzien van bepaalde stukken middels een zulks vermeldende begeleidende brief, zoals in het onderhavige geval is gebeurd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. In de Gemeentewet wordt niet nader geconcretiseerd op welke wijze van geheimhouding "op de stukken" melding moet worden gemaakt. Het hof is van oordeel dat dit kan geschieden door vermelding op elke afzonderlijke pagina van de stukken, doch dat evenzeer denkbaar is dat dit geschiedt voor alle betreffende stukken gezamenlijk in een deze stukken begeleidend document. Doorslaggevend is - zo laat de bedoeling van de wetgever in formele zin zich naar het oordeel van het hof verstaan - of voor de geadresseerde kenbaar is dat er een geheimhoudingsplicht is opgelegd en ten aanzien van welke stukken deze geheimhoudingsplicht geldt. In het onderhavige geval is aan die eis voldaan nu de stukken - ten aanzien waarvan door de verdediging betwist wordt dat er een geheimhoudingsplicht voor gold - aan de verdachte ter beschikking zijn gesteld gepaard gaande met een brief met de aanhef "persoonlijk en geheim", in welke brief stond vermeld dat is besloten aan de ontvanger ervan geheimhouding op te leggen ten aanzien van het bijgesloten rapport."
4. Wettelijk kader en wetsgeschiedenis
4.1. Art. 272 Sr luidt:
1."Hij die enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.
2. Indien dit misdrijf tegen een bepaald persoon gepleegd is, wordt het slechts vervolgd op diens klacht."
4.2.1. Art. 25, eerste en tweede lid, Gemeentewet luidt:
"1. De raad kan op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (Stb. 1991, 703), omtrent het in een besloten vergadering behandelde en omtrent de inhoud van de stukken die aan de raad worden overgelegd, geheimhouding opleggen. Geheimhouding omtrent het in een besloten vergadering behandelde wordt tijdens die vergadering opgelegd. De geheimhouding wordt door hen die bij de behandeling aanwezig waren en allen die van het behandelde of de stukken kennis dragen, in acht genomen totdat de raad haar opheft.
2. Op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, kan de geheimhouding eveneens worden opgelegd door het college, de burgemeester en een commissie, ieder ten aanzien van stukken die zij aan de raad overleggen. Daarvan wordt op de stukken melding gemaakt."
4.2.2. De geschiedenis van de totstandkoming van art. 25 Gemeentewet houdt - voor zover in cassatie van belang - het volgende in:
"Het voorschrift dat van de oplegging van de geheimhoudingsplicht als bedoeld in het tweede lid op de stukken melding moet worden gemaakt, is opgenomen omdat het van belang is dat het karakter van het stuk van meet af aan duidelijk is." (Kamerstukken II 1985-1986, 19 403, nr. 3, p. 84)
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat het in de tenlastelegging bedoelde rapport niet conform de Gemeentewet als geheim is aangemerkt.
5.2. Blijkens de hiervoor onder 4.2.2 weergegeven wetsgeschiedenis is de strekking van het voorschrift dat op de stukken melding wordt gemaakt van de opgelegde verplichting tot geheimhouding, dat van meet af aan duidelijk is dat het om stukken gaat waarvan de inhoud geheim moet blijven. Uit de tekst van art. 25, tweede lid, Gemeentewet noch de wetsgeschiedenis valt op te maken dat die vermelding een voorwaarde is voor het ontstaan van de geheimhoudingsverplichting. Ook art. 25, eerste lid, Gemeentewet bevat niet een zodanig vereiste voor het opleggen van geheimhouding door de raad omtrent het in een besloten vergadering behandelde en omtrent de inhoud van de stukken die aan de raad worden voorgelegd.
Het oordeel van het Hof komt erop neer dat aan het voorschrift van art. 25, tweede lid, Gemeentewet, gelet op de strekking ervan, ook is voldaan in een geval als het onderhavige, waarin weliswaar op de desbetreffende stukken zelf geen melding van de opgelegde geheimhouding is gemaakt, maar die stukken vergezeld gingen van een brief met in de aanhef "persoonlijk en geheim", terwijl in die brief stond vermeld dat was besloten aan de ontvanger ervan geheimhouding op te leggen ten aanzien van het bijgesloten rapport.
Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
5.3. Het middel faalt dus.
6. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. Savornin Lohman, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 april 2008.