ECLI:NL:HR:2008:BB7115

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02940/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
  • J. de Hullu
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ne bis in idem en strafmotivering in witwaszaak

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een verdachte die eerder in België was veroordeeld voor witwassen en nu in Nederland wordt vervolgd voor deelname aan een criminele organisatie die ook witwassen als doel heeft. De verdachte heeft een beroep gedaan op de partiële niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) op basis van het ne bis in idem-beginsel, maar het Hof heeft dit beroep verworpen. Het Hof oordeelde dat de eerdere veroordeling in België niet in de weg staat aan de vervolging in Nederland, omdat de opgelegde straf in België niet volledig ten uitvoer is gelegd. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en oordeelt dat het Hof niet onjuist heeft geoordeeld over de toepasselijkheid van artikel 68, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.

Daarnaast is er een discussie over de strafmotivering. De verdachte stelt dat de tijd die hij in België heeft doorgebracht in detentie in mindering moet worden gebracht op de straf die in Nederland wordt opgelegd. Het Hof heeft echter overwogen dat deze omstandigheid weliswaar in het voordeel van de verdachte wordt meegewogen, maar dat er geen juridische basis is om de ondergane straf in mindering te brengen. De Hoge Raad sluit zich aan bij deze overwegingen en oordeelt dat de strafmotivering van het Hof niet onjuist is.

De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en vermindert deze tot drieëntwintig maanden. Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Uitspraak

19 februari 2008
Strafkamer
nr. 02940/06
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 december 2005, nummer 20/001376-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Breda van 24 december 2002 - de verdachte in de zaak met parketnummer 02-004126-99 ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" en 3. "poging tot medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" en in de zaak met parketnummer 02-004010-99 ter zake van 2. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer en verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, tot matiging van die straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 20 december 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 30 oktober 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel keert zich tegen de verwerping door het Hof van het beroep op de partiële niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
4.2.1. Aan de verdachte is - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - tenlastegelegd:
"zaak Slagwerk:
1. [dat hij] in of omstreeks de periode van 10 november 1993 tot en met 16 oktober 1997, te Alphen en/of te Tilburg, althans in het arrondissement Breda, in elk geval in Nederland, opzettelijk, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3], een organisatie heeft opgericht en/of in stand heeft gehouden en/of aan een organisatie heeft leiding gegeven, althans in elk geval dat hij verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van (onder meer) de volgende misdrijven:
- het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen en/of het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren en/of het aanwezig hebben en/of het vervaardigen van (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II (artikel 3 van de Opiumwet, mede in de (extensieve) betekenis van artikel 1 lid 4 en/of 5 van de Opiumwet) en/of
- het opzettelijk verwerven en/of voorhanden hebben en/of overdragen van (omvangrijke) geldbedragen, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die geldbedragen (telkens) wist(en) dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
in elk geval enig misdrijf."
4.2.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Namens de verdachte is aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou zijn in de vervolging "ten aanzien van het bestanddeel witwassen bij de criminele organisatie", omdat verdachte terzake van dat witwassen al eerder - namelijk op
27 november 2002 te Turnhout (België) - zou zijn veroordeeld.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Daargelaten of een eerdere veroordeling terzake van - huiselijk gezegd - witwassen in casu in de weg staat aan een vervolging wegens deelname aan een criminele organisatie die mede ten doel heeft het witwassen van uit misdrijf verkregen gelden, is - anders dan wordt aangevoerd - geen sprake van de in art. 68 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht voorziene situatie. De aan verdachte in België opgelegde straf van vijf jaar gevangenis is immers niet geheel ten uitvoer gelegd. Verdachte is, integendeel, op eigen verzoek met een aanzienlijk strafrestant naar Nederland overgebracht, in verband waarmee een exequaturprocedure aanhangig is. Ook indien juist zou zijn dat hij volgens de in België geldende
VI-regeling al op 18 oktober 2004 in vrijheid had moeten worden gesteld, doet dit aan het voorgaande niet af, nu die invrijheidstelling niet daadwerkelijk is gevolgd. Er is daarom naar het oordeel van het hof wel reden om bij de strafoplegging met de in België opgelegde straf rekening te houden, maar niet om het openbaar ministerie het recht op vervolging te ontzeggen.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid wordt daarom verworpen."
4.3. Deze overweging van het Hof moet aldus worden verstaan dat het Hof het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68, tweede lid, Sr in het midden heeft gelaten omdat aan de overige voorwaarden voor toepasselijkheid van art. 68, tweede lid, Sr niet is voldaan. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
4.4. Het middel faalt.
5. Beoordeling van het vijfde middel
5.1. Het middel klaagt over de motivering van de strafoplegging.
5.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"In het voordeel van verdachte houdt het hof rekening met de omstandigheid dat verdachte voor met de in de onderhavige zaak samenhangende strafbare feiten in België reeds twee jaren gedetineerd is geweest."
5.3. Het middel steunt op de stelling dat het in een geval als het onderhavige "redelijk [lijkt] dat de ondergane straf op de later op te leggen straf in mindering wordt gebracht". Die stelling vindt geen steun in het recht, zodat het middel faalt. Opmerking verdient dat voor een onderzoek naar de mogelijke toepasselijkheid van art. 56 van de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen, waarop noch in het middel noch - blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal - ter terechtzitting van het Hof beroep is gedaan, in cassatie geen plaats is.
5.4. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
6. Beoordeling van het tweede en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drieëntwintig maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 februari 2008.