ECLI:NL:HR:2008:BB7114

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03661/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van bewezenverklaring van feitelijke aanranding en terugwijzing naar het Hof

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 januari 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was eerder door het Hof veroordeeld voor meerdere feiten, waaronder feitelijke aanranding van de eerbaarheid. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak gedeeltelijk vernietigd, met name wat betreft de bewezenverklaring van feit 5, dat betrekking had op de gedragingen ten opzichte van [slachtoffer 1]. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring niet voldoende was onderbouwd met de inhoud van de bewijsmiddelen, waardoor de uitspraak niet voldeed aan de eisen van de wet. De zaak is terugverwezen naar het Hof om opnieuw te worden berecht en afgedaan binnen de grenzen van het bestaande beroep.

De Hoge Raad heeft de vordering van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen en de verdachte een taakstraf opgelegd, bestaande uit een werkstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden. De overige middelen van cassatie zijn verworpen, omdat deze niet leidden tot cassatie en geen nadere motivering vereisten. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing van bewezenverklaringen in strafzaken, vooral in gevallen van feitelijke aanranding, waar de bewijsvoering cruciaal is voor de rechtsgang.

Uitspraak

15 januari 2008
Strafkamer
nr. 03661/06
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 mei 2006, nummer 20/004209-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Breda van 9 juni 2004 voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 2., 4. en 5. telkens opleverende "feitelijke aanranding van de eerbaarheid" en "feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partijen ten dele toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het arrest wat betreft de beslissingen over het derde onderdeel van feit 5 en de strafoplegging vernietigt en dat de zaak in zoverre wordt teruggewezen naar het Hof te 's-Hertogenbosch teneinde binnen deze grenzen op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het vijfde middel
3.1. Het middel klaagt over de bewezenverklaring van feit 5 voor zover dat betrekking heeft op [slachtoffer 1].
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 5, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen gelegen in de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 maart 2003 te Breda, door feitelijkheden:
(..)
(tussen 1 januari 2000 en 31 augustus 2000) [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het in de billen van [slachtoffer 1] knijpen en bestaande die feitelijkheid uit het onverhoeds betasten
(..)"
3.3. Aangezien deze bewezenverklaring, voor zover behelzende dat de verdachte [slachtoffer] "heeft gedwongen tot het dulden" van de in die bewezenverklaring genoemde handelingen, niet zonder meer kan worden afgeleid uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, is de bestreden uitspraak in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.4. Het middel slaagt derhalve.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gelet op art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 5 tenlastegelegde voor zover het betreft de handelingen gepleegd ten opzichte van [slachtoffer 1] en voor wat de oplegging van de werkstraf en de voorwaardelijke gevangenisstraf betreft;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15 januari 2008.