18 januari 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/212HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
AXA SCHADE N.V.,
gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
1. UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN,
gevestigd te Amsterdam,
2. STICHTING PENSIOENFONDS ABP,
gevestigd te Heerlen,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: G. Snijders.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als AXA, UWV en ABP.
1. Het geding in feitelijke instanties
UWV en ABP hebben bij exploot van 3 juni 2002, voorzover in cassatie van belang, AXA gedagvaard voor de rechtbank Utrecht en gevorderd, kort gezegd en na wijziging van eis, AXA te veroordelen om aan UWV te betalen een bedrag van € 46.960,21 en aan ABP een bedrag van € 96.908,71, met rente en kosten.
AXA heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 4 februari 2004 de vorderingen toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft AXA hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 20 april 2006 heeft het hof de grieven van AXA tegen het vonnis van de rechtbank verworpen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft AXA beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
UWV en ABP hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor UWV en ABP mede door mr. F.M. Ruitenbeek-Bart, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) Aan [betrokkene 1] is op 16 april 1993 een verkeersongeval overkomen, waarbij hij ernstige verwondingen heeft opgelopen. (De rechtsvoorgangster van) AXA heeft als verzekeraar in de zin van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.
(ii) [Betrokkene 1] was ten tijde van het ongeval ambtenaar in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet en in de zin van de Verhaalswet ongevallen ambtenaren (VOA).
(iii) [Betrokkene 1] was van 16 april 1993 tot augustus 1994 volledig arbeidsongeschikt. Vanaf augustus 1994 heeft hij zijn werkzaamheden gedeeltelijk hervat. Met ingang van 1 juni 1999 is hij uit zijn voltijdse functie van docent wiskunde bij de Instelling voor Volwasseneneducatie te Nijmegen ontslagen en herplaatst in een deeltijdfunctie overeenkomstig zijn restcapaciteit.
(iv) De werkgever van [betrokkene 1] - de Staat - alsmede (de onderscheiden rechtsvoorgangers van) het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en de Stichting Pensioenfonds ABP (ABP) hebben aan [betrokkene 1] uitkeringen of verstrekkingen gedaan in verband met diens arbeidsongeschiktheid ten gevolge van het ongeval. Wat betreft het UWV gaat het om WAO-conforme uitkeringen met ingang van 1 januari 1996 en WAO-uitkeringen met ingang van 1 januari 1998; wat betreft het ABP om invaliditeitsuitkeringen vanaf 1 juni 1999.
(v) Het toenmalige Bureau Schadeafwikkeling van het ministerie van Financiën (BSA), dat onder meer is belast met het innen van verhaalsvorderingen namens het Rijk, heeft AXA bij brief van 1 augustus 1994 aansprakelijk gesteld "voor de door het Rijk aan de gewonde ambtenaar krachtens zijn rechtspositieregeling betaalde en nog te betalen bedragen terzake van arbeidsongeschiktheid, waarvoor het Rijk ingevolge de VOA een vorderingsrecht heeft."
(vi) Bij brief van 1 september 1994 heeft BSA de voorlopige vordering van de Instelling voor Volwasseneneducatie (de Staat) met twee daarop betrekking hebbende berekeningen toegezonden aan AXA. Deze brief bevat de zin: "Ik maak namens het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds een voorbehoud van recht ex artikel 2 Verhaalswet ongevallen ambtenaren ingeval betrokkene als gevolg van het onderhavige ongeval ten laste van het genoemde fonds mocht komen."
(vii) AXA heeft de hiervoor onder (vi) genoemde vordering van de Staat zonder voorbehoud voldaan, evenals de hoofdsom van een bij brief van 13 maart 1995 ingediende aanvullende vordering.
3.2 UWV en ABP hebben AXA in augustus 1999 op de voet van art. 6 lid 1 WAM aangesproken tot vergoeding van de door hen ten behoeve van [betrokkene 1] gedane uitkeringen. AXA heeft vergoeding geweigerd op de grond dat de desbetreffende vorderingen ingevolge art. 10 lid 1 WAM op 16 april 1996 - drie jaar na het ongeval - waren verjaard. Volgens UWV en ABP, die niet betwistten dat de driejaarstermijn van art. 10 lid 1 vanaf de ongevalsdatum was gaan lopen, was de verjaring gestuit, nu met de hiervoor in 3.1 onder (vi) genoemde brief van 1 september 1994 een onderhandeling in de zin van art. 10 lid 5 WAM was begonnen. Naar de mening van AXA was echter van onderhandeling(en) geen sprake en was bovendien niet door een benadeelde in de zin van art. 1 WAM gestuit, nu de uitkeringen waarop de vorderingen van UWV en ABP betrekking hebben op 1 september 1994 nog niet waren gedaan.
De rechtbank heeft de vorderingen van ABP en UWV toegewezen en het hof heeft de daartegen gerichte grieven verworpen.
3.3.1 De onderdelen A1, A2 en A3 bestrijden het oordeel van het hof in rov. 4.8.3 dat erop neerkomt dat art. 10 lid 5 zich niet verzet tegen "duurstuiting bij voorbaat" van absoluut toekomstige directe verhaalsvorderingen van een uitkeringsinstantie op een WAM-verzekeraar.
3.3.2 Onderdeel A1 betoogt daartoe dat, blijkens de omschrijving in art. 1 WAM van het begrip "benadeelden" (zij die schade hebben geleden welke grond oplevert voor toepassing van deze wet, alsmede hun rechtverkrijgenden), voor een geldige "duurstuiting" op de voet van art. 10 lid 5 vereist is dat degene die op grond van art. 6 WAM als benadeelde toekomstige schade rechtstreeks op de betreffende WAM-verzekeraar wil (blijven kunnen) verhalen, bij de aanvang van de in art. 10 lid 5 bedoelde onderhandeling zelf ten minste reeds daadwerkelijk enige op die verzekeraar verhaalbare schade als gevolg van het ongeval heeft geleden.
3.3.3 Tekst noch wordingsgeschiedenis van art. 1 WAM dwingt tot de door het onderdeel voorgestane beperkte uitleg van het hiervoor bedoelde begrip "benadeelde". Daar komt bij dat die uitleg, in verband met het feit dat de driejaarstermijn van art. 10 lid 1 gaat lopen "van het feit waaruit de schade is ontstaan", ertoe zou leiden dat, zonder dat daarvoor goede grond valt aan te wijzen, rechtverkrijgenden als ABP en UWV wat betreft hun mogelijkheden tot "duurstuiting" in een ongunstiger positie zouden komen te verkeren dan rechtstreeks benadeelden als [betrokkene 1]. Onderdeel A1 moet daarom worden verworpen.
3.3.4 Onderdeel A2 berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, heeft het hof in rov. 4.8.3 niet geoordeeld dat op 16 april 1996, de dag waarop de driejaarstermijn van art. 10 lid 1 verstreek, voldoende aannemelijk was dat het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, rechtsvoorganger van zowel ABP als UWV, in de toekomst aan [betrokkene 1] een uitkering zou moeten verstrekken, maar dat dit bij de aanvang van de onderhandelingen op of kort na 1 september 1994 al het geval was. Het onderdeel kan derhalve wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.3.5 Onderdeel A3 keert zich tegen rov. 4.11, voor zover luidende dat het door AXA in algemene bewoordingen gedane bewijsaanbod wordt gepasseerd als te weinig concreet.
Het onderdeel klaagt dat het bewijsaanbod weliswaar in algemene bewoordingen is gedaan, maar dat het hof dit aanbod, voor zover het gaat om het leveren van tegenbewijs met betrekking tot de stelling dat op of kort na 1 september 1994 voldoende aannemelijk was dat het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds een rechtstreeks vorderingsrecht op AXA zou verkrijgen ter zake van het aan [betrokkene 1] overkomen ongeval, niet op de hiervoor vermelde grond had mogen passeren.
3.3.6 AXA heeft de hiervoor in 3.3.5 vermelde stelling uitsluitend betwist door bij memorie van grieven erop te wijzen dat de door ABP en UWV in eerste aanleg overgelegde arbeidsdeskundige rapportage van 18 november 1998 betreffende [betrokkene 1] de volgende aantekeningen naar aanleiding van een onderzoek op 14 mei 1996 bevat:
"Heeft weer volledig hervat in de periode van 12-10-1995 tot 04-12-1995. (17 les-uren en 7 uur projecten). Viel weer uit met arthrosis heup. Plaat verwijderd. Operatie mislukte. Fissuur in bovenbeen. Nadien wederom geopereerd. Operatie geslaagd. (...) Puur somatisch lijkt volledig herstel niet uitgesloten.(...)"
In aanmerking genomen dat die feiten er naar het oordeel van het hof niet aan konden afdoen dat op of kort na 1 september 1994 voldoende aannemelijk was dat het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds in de toekomst aan [betrokkene 1] een uitkering zou moeten verstrekken, moet het bestreden oordeel aldus worden begrepen dat AXA op dit punt niet tot tegenbewijs werd toegelaten omdat zij daartoe onvoldoende had gesteld. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering dan door het hof gegeven, zodat ook onderdeel A3 geen doel treft.
3.4.1 De klachten van onderdeel B zijn gericht tegen het oordeel in rov. 4.8.4 dat vóór het verstrijken van de driejaarstermijn van art. 10 lid 1 tussen AXA en het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds sprake is geweest van onderhandeling in de zin van art. 10 lid 5. Zij bestrijden - terecht - niet de maatstaf die het hof daarbij heeft gehanteerd, te weten dat daartoe voldoende is een uitwisseling van berichten waarbij de benadeelde de verzekeraar aansprakelijk stelt en deze de aanspraak in behandeling neemt, zonder ervan blijk te geven de aanspraak (gedeeltelijk) te honoreren. Evenmin bestrijden zij dat vóór het verstrijken van die termijn sprake is geweest van onderhandeling in voormelde zin tussen de Staat (vertegenwoordigd door het BSA) en AXA.
3.4.2 Hetgeen het hof aan zijn bestreden oordeel ten grondslag heeft gelegd, kan als volgt worden weergegeven. Nu in de brief van 1 september 1994 in het kader van de onderhandelingen tussen de Staat en AXA door het BSA namens het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds in verband met het bepaalde in art. 2 VOA een voorbehoud van recht is gemaakt voor het geval [betrokkene 1] ten laste van dit fonds zou komen, moet het voor AXA duidelijk zijn geweest dat naast de Staat ook het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds deelnam aan de "onderhandeling" in de zin van art. 10 lid 5, te meer daar dit fonds destijds nog niet geprivatiseerd was en daarom nog niet geheel los kon worden gezien van de Staat, en de verhaalsrechten van het fonds en de Staat nauw met elkaar zijn verbonden aangezien beide hun grondslag vinden in het ongeval dat [betrokkene 1] is overkomen. Bovendien heeft AXA niet ondubbelzinnig en in volstrekt afwijzende zin gereageerd op het namens het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds gemaakte voorbehoud van recht.
3.4.3 Onderdeel B1(a) klaagt dat het hof blijkens rov. 4.8.4 heeft miskend dat een eenzijdig en louter "voorbehoud van recht" zoals in de brief van het BSA van 1 september 1994 namens het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds gemaakt naar haar inhoud en aard nog geen schadevergoedingsaanspraak oplevert. Het onderdeel faalt omdat het eraan voorbijziet dat in 's hofs oordeel in rov. 4.8.4 besloten ligt dat het voorbehoud van recht niet anders bedoeld en begrepen kan zijn dan als de mededeling dat indien genoemd fonds in verband met het ongeval uitkeringen aan [betrokkene 1] zou moeten doen, daarvoor verhaal zou worden gezocht bij AXA.
3.4.4 Onderdeel B1(b) klaagt in samenhang met de onderdelen B2 en B3 dat het hof met zijn oordeel dat vóór 16 april 1996 ook tussen het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds en AXA sprake is geweest van onderhandeling heeft miskend dat de reacties van AXA op het optreden van het BSA zich voor 16 april 1996 hebben beperkt tot de namens de Staat ingediende vorderingen en dat voor die datum geen sprake is geweest van enigerlei reactie zijdens AXA op het uitsluitend in de brief van 1 september 1994 namens het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds gemaakte voorbehoud. Deze klacht ziet eraan voorbij dat in rov. 4.8.4 besloten ligt dat naar het oordeel van het hof het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds uit de wijze waarop AXA reageerde op de brieven van het BSA van 1 september 1994 en 13 maart 1995 heeft mogen begrijpen dat AXA een regeling ter zake van uitkeringen die het fonds in verband met het ongeval dat [betrokkene 1] was overkomen mogelijk zou moeten doen, niet zonder meer uitsloot. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, behoefde geen nadere motivering dan door het hof is gegeven en is ook niet onbegrijpelijk.
3.4.5 De overige in onderdeel B aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt AXA in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van UWV en ABP begroot op € 4.386,34 aan verschotten en € 2.200,--. voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 januari 2008.