3.3 De overwegingen van het hof kunnen als volgt worden samengevat.
(i) In rov. 4.2.1 van het tussenarrest onderscheidt het hof drie vragen die in het geschil tussen partijen centraal staan:
a. Is tussen partijen in juni 2002 ten aanzien van de sanering een nadere overeenkomst tot stand gekomen, inhoudende een andere/snellere saneringsmethode voor een hogere prijs, een en ander zoals uiteengezet in het schrijven van 23 april 2002 van LBS aan [eiser]?
b. Wat is de reikwijdte van de in de offerte van LBS van 11 april 2001 gegeven garantie?
c. Had LBS bij haar aan de offerte voorafgaande onderzoek de hoeveelheid dewax moeten en kunnen opmerken en/of had [eiser] daarmee bekend moeten en kunnen zijn en dit aan LBS dienen mee te delen?
(ii) Na vooropgesteld te hebben dat de vragen b en c geen bespreking behoeven indien vraag a bevestigend wordt beantwoord, overweegt het hof dat de door LBS in het geding gebrachte gespreksverslagen en correspondentie voorshands haar standpunt ondersteunen dat [eiser] heeft ingestemd met haar voorstel tot verdere en andere sanering tegen meerkosten. Het is aan [eiser] om tegenbewijs te leveren, in welk verband hij aannemelijk zal kunnen maken dat hij er tegenover LBS geen misverstand over heeft laten bestaan dat hij zich op het standpunt stelde dat LBS de meerkosten op grond van de door haar gegeven garantie voor haar rekening diende te nemen (rov. 4.2.2 en 4.2.3).
(iii) Voor het geval dat [eiser] in het leveren van het tegenbewijs zal slagen, wijdt het hof enkele (voorlopige) overwegingen aan de betekenis van de garantie in de offerte van 11 april 2001 (rov. 4.3.2 en 4.3.3), aan de vraag van welke hoeveelheid dewax partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van 11 april 2001 zijn uitgegaan (rov. 4.3.4 en 4.3.5), en aan de termijn voor het saneren die partijen in april 2001 voor ogen heeft gestaan (rov. 4.4.1 en 4.4.2). Het hof wenst, alvorens verder te beslissen, tijdens een op de getuigenverhoren aansluitende comparitie van partijen met name over het tweede punt (de hoeveelheid dewax) en over de vergoeding voor gederfde winst nadere informatie van LBS en [eiser] te verkrijgen (rov. 4.3.5 en 4.5.1). Het hof laat [eiser] tot het leveren van tegenbewijs toe en gelast een comparitie van partijen.
(iv) In zijn eindarrest stelt het hof allereerst vast dat [eiser] niet is geslaagd in het leveren van het tegenbewijs (rov. 7.1.1 t/m 7.2.6). Daarbij overweegt het hof dat uit de verklaringen van de aan de zijde van [eiser] gehoorde getuigen wellicht zou kunnen worden geconcludeerd dat tussen LBS en [eiser] nog geen concrete en onvoorwaardelijke keuze voor een van de door LBS voorgestelde alternatieven was gemaakt en in zoverre door [eiser] nog geen concrete opdracht voor een van die alternatieve saneringsmethoden was gegeven, maar van het afwijzen door [eiser] van het verschuldigd zijn van extra kosten voor zover tot een van die alternatieven werd overgegaan, blijkt uit die verklaringen niet (rov. 7.2.4).
(v) Het niet geleverd zijn van het tegenbewijs brengt mee dat LBS met grief VI terecht het oordeel van de rechtbank bestrijdt dat [eiser] de verplichting tot betaling van de factuur van 30 augustus 2002 kon opschorten. Ook al waren partijen nog niet concreet overeengekomen in welke mate en op welke wijze de grond (mede) op andere wijze zou worden gesaneerd, de eerste werkzaamheden daarvoor - waaronder het indienen van een aanvullend saneringsplan en het meewerken aan een voorlichtingsbijeenkomst met omwonenden - waren door LBS al in opdracht van [eiser] verricht. Nu LBS aan de door haar voorgestelde alternatieven een nieuwe kostenopgave had verbonden waarop het van het oorspronkelijke budget nog resterende saldo in mindering zou worden gebracht en waarin was voorzien in een evaluatierapport na de sanering, kon [eiser] zich op het nog niet verschenen zijn van een evaluatierapport en zijn - door het hof verworpen - standpunt dat geen meerkosten voor zijn rekening mochten worden gebracht, niet beroepen als grond voor een opschorting van zijn betalingsverplichting (rov. 7.3.1). Het vorenstaande betekent voorts dat LBS harerzijds wel gerechtigd was tot opschorting van haar werkzaamheden zolang [eiser] met zijn betalingsverplichtingen in gebreke bleef (rov. 7.3.2).
(vi) Het hof constateert dat, nu [eiser] niet is geslaagd in het leveren van het tegenbewijs, de in rov. 4.2.1 van het tussenarrest geformuleerde vragen b en c geen afzonderlijke beantwoording meer behoeven. Die vragen zijn hooguit relevant in verband met de vraag in hoeverre LBS naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de extra kosten voor een andere wijze van uitvoering van de sanering al dan niet aan [eiser] in rekening kon brengen (rov. 7.4.1). Hetgeen naar voren is gekomen bij de getuigenverhoren en in de door partijen verstrekte informatie, geeft het hof geen aanleiding voor een ander oordeel dan in het tussenarrest reeds is uitgesproken. Door [eiser] zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat LBS op grond van het rapport van [B] en het door LBS zelf verrichte onderzoek de daadwerkelijke hoeveelheid dewax in de bodem had kunnen voorzien, zodat aan die stelling als onvoldoende onderbouwd voorbij dient te worden gegaan. Ook bestaat geen grond voor het aannemen van enige tekortkoming van LBS zelf ten aanzien van haar verwachtingen omtrent de hoeveelheid dewax in de grond (rov. 7.4.2).
(vii) De vordering in reconventie van [eiser] acht het hof niet toewijsbaar (rov. 7.5.1). De vorderingen in conventie van LBS zijn wel toewijsbaar, zij het de vordering inzake de gederfde winst niet verder dan tot een bedrag van € 4.542,50 (rov. 7.5.2 t/m 7.6.3).