ECLI:NL:HR:2008:BB5927

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/222HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verbintenissenrecht en sanering van verontreinigde grond

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [eiser] en LBS over de betaling van facturen voor saneringswerkzaamheden aan een verontreinigd perceel. [Eiser] had het perceel verkocht aan [A] BV, waarbij hij zich verplichtte de bodemverontreiniging te saneren. LBS werd ingeschakeld voor de sanering, maar er ontstonden problemen met de uitvoering en de kosten. LBS vorderde betaling van openstaande facturen en een schadevergoeding voor gederfde winst, terwijl [eiser] in reconventie een bedrag vorderde voor de kosten van de voltooiing van de sanering door derden. De rechtbank wees de vorderingen van LBS toe, maar het hof vernietigde dit vonnis en wees de vorderingen van [eiser] grotendeels toe. LBS ging in cassatie tegen het eindarrest van het hof, dat oordeelde dat er een nadere overeenkomst was tot stand gekomen tussen partijen over de sanering, die de oorspronkelijke overeenkomst verving. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en verwierp het cassatieberoep. De zaak benadrukt de rol van bewijsvermoedens in verbintenissenrechtelijke geschillen en de toepassing van redelijkheid en billijkheid bij het vaststellen van verplichtingen.

Uitspraak

25 januari 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/222HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[LBS],
gevestigd te Echt,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en LBS.
1. Het geding in feitelijke instanties
LSB heeft bij exploot van 4 december 2002 [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Roermond en gevorderd, kort gezegd, [eiser] te veroordelen om aan LSB te betalen een bedrag van € 39.058,43, alsmede een bedrag van € 21.000,--, met rente en kosten.
De rechtbank heeft bij verstekvonnis van 12 februari 2003 de vordering toegewezen.
[Eiser] is bij exploot van 5 maart 2003 tegen dit vonnis in verzet gekomen. [Eiser] heeft in conventie gevorderd hem te ontheffen van de tegen hem uitgesproken veroordeling en in reconventie gevorderd, kort gezegd, LSB te veroordelen om aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 340.675,05, met rente en kosten.
De rechtbank heeft bij vonnis van 3 maart 2004 in conventie [eiser] ontheven van de bij vonnis van de rechtbank van 12 februari 2003 tegen hem uitgesproken veroordelingen en in reconventie LBS veroordeeld om aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 312.313,70, met rente en kosten.
Tegen dit vonnis heeft LBS spoedappel ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Na een tussenarrest van 25 januari 2005 heeft het hof bij eindarrest van 2 mei 2006 het vonnis van de rechtbank van 3 maart 2004 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het tussen partijen gewezen vonnis van 12 februari 2003 bekrachtigd, behoudens voor zover bij dat vonnis een bedrag van € 21.000,-- is toegewezen, en uitsluitend in zoverre opnieuw rechtdoende, [eiser] veroordeeld om een bedrag van € 4.542,50 aan LBS te betalen. Het hof heeft in reconventie de vorderingen van [eiser] afgewezen.
Het tussenarrest en het eindarrest van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen LBS is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het tussen- en eindarrest van het hof, maar slechts voor zover het hof:
- in het tussenarrest de betekenis van de garantiebepaling in de offerte van 11 april 2001 vaststelt en, zoals in rov. 4.3.3 van dat arrest, daaraan ook gevolgen verbindt en in rov. 7.4.2 van het eindarrest besluit bij die oordelen te blijven; en
- in het eindarrest toewijsbaar oordeelt en toewijst de in de conclusie in 2.27 genoemde vorderingen.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 25 oktober 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij overeenkomst van 12 september 2000 heeft [eiser] het hem in eigendom toebehorende perceel met daarop een bedrijfsgebouw aan de [a-straat 1] te [plaats] verkocht aan [A] BV (hierna: [A]). Daarbij is overeengekomen dat de op het perceel aanwezige bodemverontreiniging voor rekening en risico van [eiser] gesaneerd zou worden. [A] wil het terrein voor woningbouw gebruiken.
(ii) [Eiser], die op het perceel een tectyleerstation had geëxploiteerd, heeft vóór de verkoop een onderzoek naar de verontreiniging van de grond doen uitvoeren door [B] BV (hierna: [B]). In een rapport van 15 februari 2000 concludeert [B] dat de omvang van de sterk met minerale olie verontreinigde grond op 5000 m3 wordt geraamd.
(iii) Voor de uitvoering van de sanering heeft [eiser] contact opgenomen met LBS. LBS heeft nader onderzoek gedaan om de wijze van saneren en de daaraan verbonden kosten beter te kunnen bepalen. In een rapport van februari 2001 stelt LBS een sanering in situ voor (het reinigen van de grond zonder deze af te graven). De saneringskosten worden begroot op ƒ 250.000,-- exclusief BTW en de duur van de sanering op één groeiseizoen (de tijd dat micro-organismen actief zijn, van maart tot en met oktober) met uitloop naar een tweede groeiseizoen.
(iv) [Eiser] heeft aan LBS opdracht tot de sanering gegeven door ondertekening van een offerte van 11 april 2001, waarin onder meer staat vermeld:
"De sanering bestaat uit het reinigen van met dewax verontreinigde grond en grondwater. Het betreft circa 5.000 kubieke meter grond en het eronder aanwezige grondwater.
(...)
De sanering kunnen wij voor u verzorgen voor een bedrag van ƒ 250.000,-.
(...)
De sanering van het perceel aan de [a-straat 1] te [plaats] kunnen wij garanderen behoudens:
- er geen andere verontreinigingen als gekend in de huidige onderzoeken aan het licht komen;
- er geen ondergrondse belemmeringen voor de in situ sanering aan het licht komen.
(...)
Gefactureerd wordt: 50% bij aanvang; 25% na zes maanden; 25% bij indiening van evaluatierapportage. (...) De betalingstermijn is 14 dagen na factuurdatum."
(v) De sanering wordt op 13 april 2001 bij de Provincie Limburg en de gemeente Roermond gemeld, terwijl met de voorbereidende werkzaamheden op 17 april 2001 een begin wordt gemaakt.
(vi) Uit een verslag van een voortgangsbespreking van 28 januari 2002 blijkt dat op die bespreking door LBS tegenvallers worden gemeld, waaronder dat dewax in een grotere mate in de grond aanwezig is dan aanvankelijk verwacht. LBS verwacht dat de eerder geplande datum voor het afronden van de sanering niet zal kunnen worden gehaald.
(vii) In de daarop volgende periode volgen meer besprekingen tussen [eiser], [A] en LBS en worden in verband daarmee brieven, faxen en besprekingsverslagen rondgestuurd. Daarin komt naar voren dat de verontreiniging met dewax, die door LBS in het begin op ongeveer 200 tot 300 kg was geschat, wel eens het 30-voudige of zelfs meer zou kunnen bedragen en dat, teneinde het saneringsproces sneller te doen verlopen, het saneringsplan dient te worden aangepast. Bij fax van 12 april 2002 schrijft LBS aan [eiser] onder meer: "Het mag duidelijk zijn dat wij op geen enkele manier aansprakelijk kunnen zijn voor enige tijdsoverschrijding van de sanering. Aangezien de hoeveelheden in het nader onderzoek op geen enkele wijze een afspiegeling vormen van de werkelijkheid zullen voor de werkzaamheden meerkosten in rekening worden gebracht die proportioneel zijn in relatie met de extra inspanning die nodig is om het gewenste eindresultaat te bereiken."
(viii) Op 25 april 2002 worden de vier alternatieven besproken die LBS had uitgewerkt en per fax van 23 april 2002 aan [eiser] had toegezonden. Die fax opent met: "Langs deze weg geven wij gevolg aan uw verzoek om de verschillende mogelijkheden om de sanering ter plaatse van de [a-straat 1] te bespoedigen, te inventariseren en te voorzien van tijdpad en prijs."
(ix) LBS heeft een nieuw saneringsplan van juni 2002 opgesteld. In de inleiding wordt opgemerkt dat het plan in opdracht van [eiser] is gemaakt en wordt de reden daarvoor als volgt toegelicht:
"Gedurende een periode van 1 jaar is gewerkt conform het bestaande saneringsplan waarop [een] beschikking is afgegeven door de Provincie Limburg op 13 maart 2001 (...). Uit de bevindingen tijdens de sanering is gebleken dat de gehalten verontreinigingen significant hoger zijn dan op basis van voorgaande onderzoeken is aangenomen. Hierdoor is de methode die in het oorspronkelijke saneringsplan is uitgewerkt minder geschikt voor deze locatie, in acht nemende het feit dat er plannen zijn om de betreffende locatie op relatief korte termijn geschikt te maken voor woningbouw. Het voorliggende saneringsplan is een voorstel om de voorgestelde biodegradatie te versnellen middels een on-site landfarm, waarbij de condities (zuurstof, nutriënten) beter kunnen worden beheerst en aangepast. De belangrijkste wijziging behelst het oppakken van de verontreinigde grond en het in een gecontroleerd depot zetten van de grond."
In een bijlage bij het plan worden de kosten ervan geraamd op € 56.700,11.
(x) Het nieuwe saneringsplan is op 14 juni 2002 bij de Provincie Limburg ingediend en op 24 september 2002 door Gedeputeerde Staten van de Provincie Limburg goedgekeurd. Op 10 juli 2002 is op een bijeenkomst met buurtbewoners voorlichting over de sanering verstrekt.
(xi) LBS heeft met een factuur van 30 augustus 2002 de in de offerte genoemde derde termijn in rekening gebracht, neerkomend op € 33.749,90 inclusief BTW, en met een factuur van 28 oktober 2002 nog een restantbedrag van € 5.308,53. Deze facturen heeft [eiser] niet voldaan.
(xii) Bij brief van 4 oktober 2002 heeft [A], onder verwijzing naar het enerzijds voortdurend opschuiven van het tijdstip van de afronding van de saneringswerkzaamheden en anderzijds de afspraken die van haar zijde al met betrekking tot de verkoop van de woningen zijn gemaakt, bij [eiser] erop aangedrongen om LBS
op te dragen de saneringswerkzaamheden uiterlijk voor 12 oktober 2002 af te ronden. Op 4 november 2002 heeft [A] aan [eiser] een termijn van nog 8 dagen voor de voltooiing van de sanering gesteld, onder de aanzegging dat bij in gebreke blijven aanspraak op een contractuele boete van € 1.803,78 per dag wordt gemaakt.
(xiii) In een brief van 24 oktober 2002 heeft de raadsman van [eiser] aan LBS een termijn van twee weken gesteld voor het voltooien van de saneringswerkzaamheden. Nadat LBS te kennen heeft gegeven de werkzaamheden niet eerder te zullen voortzetten dan na van [eiser] betaling van de factuur van 30 augustus 2002 te hebben ontvangen, heeft de raadsman van [eiser] LBS bij brief van 29 oktober 2002 laten weten dat de factuur nog niet opeisbaar is en dat [eiser], gelet op de weigering van LBS om de werkzaamheden te hervatten, aan een derde opdracht zal verstrekken om de saneringswerkzaamheden te voltooien en dat hij de daaraan verbonden kosten op LBS zal verhalen.
3.2 In dit geding vordert LBS in conventie betaling van de hiervoor in 3.1 onder (xi) genoemde facturen, alsmede betaling van € 21.000,-- als vergoeding voor gederfde winst ter zake van het niet meer door haar uitgevoerde deel van de sanering. In reconventie vordert [eiser] een bedrag van € 340.675,05 als vergoeding voor de kosten van de voltooiing van de saneringswerkzaamheden door derden.
De rechtbank heeft, na bij verstekvonnis de vorderingen van LBS te hebben toegewezen, op het verzet van [eiser] de vorderingen van LBS alsnog afgewezen en die van [eiser] grotendeels toegewezen.
Het hof heeft in zijn tussenarrest bewijs opgedragen aan [eiser], en in zijn eindarrest, met vernietiging van het in verzet gewezen vonnis, het verstekvonnis van de rechtbank bekrachtigd behoudens de door [eiser] te betalen vergoeding voor de winstderving van LBS, die door het hof op een bedrag van € 4.542,50 werd gesteld, en de vordering in reconventie van [eiser] afgewezen.
3.3 De overwegingen van het hof kunnen als volgt worden samengevat.
(i) In rov. 4.2.1 van het tussenarrest onderscheidt het hof drie vragen die in het geschil tussen partijen centraal staan:
a. Is tussen partijen in juni 2002 ten aanzien van de sanering een nadere overeenkomst tot stand gekomen, inhoudende een andere/snellere saneringsmethode voor een hogere prijs, een en ander zoals uiteengezet in het schrijven van 23 april 2002 van LBS aan [eiser]?
b. Wat is de reikwijdte van de in de offerte van LBS van 11 april 2001 gegeven garantie?
c. Had LBS bij haar aan de offerte voorafgaande onderzoek de hoeveelheid dewax moeten en kunnen opmerken en/of had [eiser] daarmee bekend moeten en kunnen zijn en dit aan LBS dienen mee te delen?
(ii) Na vooropgesteld te hebben dat de vragen b en c geen bespreking behoeven indien vraag a bevestigend wordt beantwoord, overweegt het hof dat de door LBS in het geding gebrachte gespreksverslagen en correspondentie voorshands haar standpunt ondersteunen dat [eiser] heeft ingestemd met haar voorstel tot verdere en andere sanering tegen meerkosten. Het is aan [eiser] om tegenbewijs te leveren, in welk verband hij aannemelijk zal kunnen maken dat hij er tegenover LBS geen misverstand over heeft laten bestaan dat hij zich op het standpunt stelde dat LBS de meerkosten op grond van de door haar gegeven garantie voor haar rekening diende te nemen (rov. 4.2.2 en 4.2.3).
(iii) Voor het geval dat [eiser] in het leveren van het tegenbewijs zal slagen, wijdt het hof enkele (voorlopige) overwegingen aan de betekenis van de garantie in de offerte van 11 april 2001 (rov. 4.3.2 en 4.3.3), aan de vraag van welke hoeveelheid dewax partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van 11 april 2001 zijn uitgegaan (rov. 4.3.4 en 4.3.5), en aan de termijn voor het saneren die partijen in april 2001 voor ogen heeft gestaan (rov. 4.4.1 en 4.4.2). Het hof wenst, alvorens verder te beslissen, tijdens een op de getuigenverhoren aansluitende comparitie van partijen met name over het tweede punt (de hoeveelheid dewax) en over de vergoeding voor gederfde winst nadere informatie van LBS en [eiser] te verkrijgen (rov. 4.3.5 en 4.5.1). Het hof laat [eiser] tot het leveren van tegenbewijs toe en gelast een comparitie van partijen.
(iv) In zijn eindarrest stelt het hof allereerst vast dat [eiser] niet is geslaagd in het leveren van het tegenbewijs (rov. 7.1.1 t/m 7.2.6). Daarbij overweegt het hof dat uit de verklaringen van de aan de zijde van [eiser] gehoorde getuigen wellicht zou kunnen worden geconcludeerd dat tussen LBS en [eiser] nog geen concrete en onvoorwaardelijke keuze voor een van de door LBS voorgestelde alternatieven was gemaakt en in zoverre door [eiser] nog geen concrete opdracht voor een van die alternatieve saneringsmethoden was gegeven, maar van het afwijzen door [eiser] van het verschuldigd zijn van extra kosten voor zover tot een van die alternatieven werd overgegaan, blijkt uit die verklaringen niet (rov. 7.2.4).
(v) Het niet geleverd zijn van het tegenbewijs brengt mee dat LBS met grief VI terecht het oordeel van de rechtbank bestrijdt dat [eiser] de verplichting tot betaling van de factuur van 30 augustus 2002 kon opschorten. Ook al waren partijen nog niet concreet overeengekomen in welke mate en op welke wijze de grond (mede) op andere wijze zou worden gesaneerd, de eerste werkzaamheden daarvoor - waaronder het indienen van een aanvullend saneringsplan en het meewerken aan een voorlichtingsbijeenkomst met omwonenden - waren door LBS al in opdracht van [eiser] verricht. Nu LBS aan de door haar voorgestelde alternatieven een nieuwe kostenopgave had verbonden waarop het van het oorspronkelijke budget nog resterende saldo in mindering zou worden gebracht en waarin was voorzien in een evaluatierapport na de sanering, kon [eiser] zich op het nog niet verschenen zijn van een evaluatierapport en zijn - door het hof verworpen - standpunt dat geen meerkosten voor zijn rekening mochten worden gebracht, niet beroepen als grond voor een opschorting van zijn betalingsverplichting (rov. 7.3.1). Het vorenstaande betekent voorts dat LBS harerzijds wel gerechtigd was tot opschorting van haar werkzaamheden zolang [eiser] met zijn betalingsverplichtingen in gebreke bleef (rov. 7.3.2).
(vi) Het hof constateert dat, nu [eiser] niet is geslaagd in het leveren van het tegenbewijs, de in rov. 4.2.1 van het tussenarrest geformuleerde vragen b en c geen afzonderlijke beantwoording meer behoeven. Die vragen zijn hooguit relevant in verband met de vraag in hoeverre LBS naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de extra kosten voor een andere wijze van uitvoering van de sanering al dan niet aan [eiser] in rekening kon brengen (rov. 7.4.1). Hetgeen naar voren is gekomen bij de getuigenverhoren en in de door partijen verstrekte informatie, geeft het hof geen aanleiding voor een ander oordeel dan in het tussenarrest reeds is uitgesproken. Door [eiser] zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat LBS op grond van het rapport van [B] en het door LBS zelf verrichte onderzoek de daadwerkelijke hoeveelheid dewax in de bodem had kunnen voorzien, zodat aan die stelling als onvoldoende onderbouwd voorbij dient te worden gegaan. Ook bestaat geen grond voor het aannemen van enige tekortkoming van LBS zelf ten aanzien van haar verwachtingen omtrent de hoeveelheid dewax in de grond (rov. 7.4.2).
(vii) De vordering in reconventie van [eiser] acht het hof niet toewijsbaar (rov. 7.5.1). De vorderingen in conventie van LBS zijn wel toewijsbaar, zij het de vordering inzake de gederfde winst niet verder dan tot een bedrag van € 4.542,50 (rov. 7.5.2 t/m 7.6.3).
3.4 Onderdeel 1 van het middel bevat geen klacht. Onderdeel 2.2 is gericht tegen de hiervoor in 3.3 onder (ii) weergegeven oordelen van het hof omtrent het door hem aangenomen bewijsvermoeden ten gunste van LBS en het door [eiser] te leveren tegenbewijs.
Dat bewijsvermoeden heeft blijkens de rov. 4.2.3 en 7.1.1 betrekking op de stelling van LBS dat [eiser] ermee heeft ingestemd dat de extra kosten voor een verdere en op een andere wijze uit te voeren sanering voor zijn rekening zouden komen. Het hof heeft in rov. 4.2.2 en 4.2.3 in aanmerking genomen dat LBS duidelijk heeft aangegeven dat de meerkosten voor een aangepaste sanering voor rekening van [eiser] zouden komen, dat [eiser] vervolgens aan LBS verzocht heeft om alternatieven uit te werken voorzien van een raming van de daarmee gemoeide tijd en kosten, en dat uit de gespreksverslagen niet blijkt dat [eiser] op enigerlei wijze bezwaar heeft gemaakt tegen het duidelijk kenbaar gemaakte voorstel van LBS om een aangepaste sanering tegen het in rekening brengen van de daaraan verbonden meerkosten uit te voeren. Op grond van deze omstandigheden heeft het hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting tot zijn voormelde bewijsvermoeden kunnen komen. Dit oordeel is evenmin onjuist, onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd vanwege de omstandigheden dat het hof dit vermoeden mede heeft gebaseerd op stukken (gespreksverslagen) die niet van [eiser] afkomstig zijn, dat in die stukken niet (met zoveel woorden) staat vermeld dat [eiser] niet protesteerde tegen het voornemen van LBS om de meerkosten bij hem in rekening te brengen, en dat de factuur van 30 augustus 2002 van LBS gebaseerd was op de eerdere overeenkomst van april 2001. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat nog geen overeenstemming was bereikt over (noch opdracht was gegeven voor) een uit te voeren variant en de daarvoor in rekening te brengen prijs; het door het hof aangenomen bewijsvermoeden had immers slechts betrekking op overeenstemming tussen partijen ten aanzien van het uitvoeren van een gewijzigde saneringsmethode voor rekening van [eiser], waarbij de te kiezen variant en de daarmee gemoeide kosten nog in nader overleg bepaald moesten worden.
Onderdeel 2.2 faalt derhalve.
3.5 Onderdeel 3.1 is gericht tegen het hiervoor in 3.3 onder (iv) weergegeven oordeel in het eindarrest dat [eiser] niet geslaagd is in het leveren van het tegenbewijs.
Voor zover het onderdeel betoogt dat genoemd oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat het ervan uitgaat dat [eiser] (geen tegenbewijs maar) tegendeelbewijs of bewijs van bevrijdende feiten moest leveren, berust het op een onjuiste lezing. Het hof heeft in rov. 4.2.3 van zijn tussenarrest geoordeeld dat, indien [eiser] het door LBS duidelijk kenbaar gemaakte voorstel om voor rekening van [eiser] een gewijzigde saneringsmethode uit te voeren niet uitdrukkelijk van de hand heeft gewezen en zonder op die kosten in te gaan met een verdere sanering door LBS heeft ingestemd, LBS daaruit in beginsel heeft mogen begrijpen dat haar voorstel door [eiser] werd geaccepteerd. Het door [eiser] te leveren tegenbewijs zag derhalve op het ontzenuwen van het vermoeden dat [eiser] door onder genoemde omstandigheden niet te protesteren tegen het voorstel van LBS, met name voor zover dat voorstel inhield dat een alternatieve saneringsmethode voor rekening van [eiser] zou worden uitgevoerd, bij LBS het vertrouwen heeft gewekt dat hij daarmee instemde. Het oordeel van het hof in rov. 7.1.1 t/m 7.2.6 van zijn eindarrest komt erop neer dat uit de getuigenverklaringen niet aannemelijk is geworden dat [eiser] in de besprekingen met LBS over een alternatieve saneringsmethode de verschuldigdheid van extra kosten heeft afgewezen, zodat het door het hof ten gunste van LBS aangenomen bewijsvermoeden niet was ontzenuwd. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In zoverre heeft onderdeel 3.1 dus geen succes.
De door het onderdeel aangevoerde motiveringsklachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6 Onderdeel 2.3 is gericht tegen de hiervoor in 3.3 onder (v) weergegeven oordelen van het hof. Het onderdeel betoogt dat uit de door het hof aangenomen overeenstemming omtrent een (nader te bepalen) gewijzigde saneringsmethode voor rekening van [eiser] nog niet volgt dat daarmee de oorspronkelijke overeenkomst van april 2001, en in het bijzonder de daarin vervatte afspraken over facturering en betaling, zou(den) zijn gewijzigd of vervallen, en dat het hof omtrent een zodanige wijziging van de oorspronkelijke overeenkomst ook overigens niets heeft vastgesteld.
Het onderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. In rov. 7.3.1 brengt het hof tot uitdrukking dat LBS aan de door haar voorgestelde alternatieven een nieuwe kostenopgave had verbonden waarop het van het oorspronkelijke budget nog resterende saldo in mindering zou worden gebracht en waarin was voorzien in een evaluatierapport na de (aangepaste) sanering. Op grond daarvan heeft het hof kennelijk geoordeeld dat [eiser], door in te stemmen met een gewijzigde saneringsmethode tegen het in rekening brengen van de meerkosten daarvan zoals door LBS voorgesteld, tevens ermee heeft ingestemd dat de derde termijn van de oorspronkelijke overeenkomst - in afwijking van hetgeen daaromtrent was bepaald - reeds gefactureerd kon worden en verschuldigd was voordat een evaluatierapport door LBS was ingediend.
3.7.1 Onderdeel 2.1 richt verschillende klachten tegen de hiervoor in 3.3 onder (iii) en (vi) weergegeven oordelen van het hof omtrent de (hiervoor in 3.3 onder (i) weergegeven) vragen b en c.
3.7.2 Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
Het oordeel van het hof in de eerste volzin van rov. 4.2.2 (respectievelijk de eerste volzin van rov. 7.4.1) dat de vragen onder b en c geen afzonderlijke bespreking meer behoeven indien (respectievelijk omdat) vraag a bevestigend wordt beantwoord, moet als volgt worden verstaan. Bevestigende beantwoording van vraag a - waartoe het hof in zijn eindarrest is gekomen omdat het [eiser] niet geslaagd achtte in het leveren van het tegenbewijs - houdt in dat tussen partijen in juni 2002 ten aanzien van de sanering een nadere overeenkomst tot stand is gekomen, inhoudende een andere/snellere saneringsmethode voor een hogere prijs, een en ander zoals uiteengezet in het schrijven van 23 april 2002 van LBS aan [eiser]. Op grond van deze nadere overeenkomst mag LBS de meerkosten van de (nader tussen partijen af te spreken) gewijzigde saneringsmethode in beginsel aan [eiser] in rekening brengen. Ook indien - vanwege de reikwijdte van de in de offerte van 11 april 2001 gegeven garantie (vraag b), en/of omdat LBS bij haar aan de offerte voorafgaande onderzoek de (grotere) hoeveelheid dewax had moeten en kunnen opmerken (vraag c) - de oorspronkelijke overeenkomst zou meebrengen dat LBS deze meerkosten niet aan [eiser] in rekening kon brengen (hetgeen [eiser] stelt, doch LBS betwist), heeft de nadere overeenkomst van juni 2002 tot gevolg dat de oorspronkelijke overeenkomst in zoverre zijn kracht heeft verloren en is vervangen door de afspraken in de nadere overeenkomst. Om die reden is nader onderzoek naar de vragen b en c niet meer nodig, indien (rov. 4.2.2) respectievelijk omdat (rov. 7.4.1) de door LBS gestelde nadere overeenkomst in juni 2002 is totstandgekomen.
Dat het oordeel van het hof aldus verstaan moet worden blijkt ook uit de aanhef van rov. 4.3.1, waarin het hof overweegt dat de daarna volgende (voorlopige) oordelen omtrent de vragen b en c slechts van belang zijn indien [eiser] slaagt in het leveren van het tegenbewijs, alsmede uit het slot van rov. 7.3.1, waarin het hof uitdrukkelijk overweegt dat het standpunt van [eiser] dat geen meerkosten voor zijn rekening mogen worden gebracht, "hiervoor" is verworpen (waarmee kennelijk gedoeld is op het oordeel in rov. 7.1.1 - 7.2.6 dat [eiser] niet geslaagd is in het leveren van tegenbewijs).
3.7.3 In het licht van het voorgaande moet het oordeel van het hof in de tweede volzin van rov. 7.4.1, dat de vragen b en c "hooguit relevant zijn in verband met de vraag in hoeverre LBS naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de extra kosten voor een andere wijze van uitvoering van de sanering al dan niet aan [eiser] in rekening kon brengen", alsmede hetgeen het hof vervolgens nog omtrent die vragen overweegt in rov. 7.4.2 van zijn eindarrest, op de navolgende wijze verstaan worden.
Uitgaande van de door LBS gestelde nadere overeenkomst van juni 2002 kan zij de meerkosten van de gewijzigde saneringsmethode in beginsel bij [eiser] in rekening brengen, ongeacht hetgeen - in het licht van het antwoord op de vragen b en c - de oorspronkelijke overeenkomst op dat punt zou meebrengen. Toch is het antwoord op de vragen b en c nog wel in ander verband relevant, zij het slechts in beperkt opzicht ("hooguit"). Het gaat dan niet meer om de vraag welke invloed het antwoord op de vragen b en c zou hebben op de rechtsgevolgen van de oorspronkelijke overeenkomst voor het uitvoeren van een gewijzigde saneringsmethode (de oorspronkelijke overeenkomst is immers in zoverre door de nadere overeenkomst opzijgezet), maar slechts om de vraag of en in hoeverre LBS, uitgaande van de nadere overeenkomst, "naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid" de extra kosten van de gewijzigde saneringsmethode aan [eiser] "in rekening kon brengen". Kennelijk heeft het hof derhalve in rov. 7.4.1 geoordeeld dat bepaalde omstandigheden die een rol (kunnen) spelen bij het antwoord op de vragen b en c, mede van belang kunnen zijn voor het antwoord op de vraag in hoeverre de maatstaven van redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten dat LBS nakoming kan verlangen van de nadere overeenkomst, inhoudende dat de meerkosten voor rekening van [eiser] komen. Dat betreft derhalve "hooguit" de beantwoording van zojuist vermelde vraag, want het hof had reeds beslist dat het standpunt van [eiser] dat (in het geheel) geen meerkosten voor zijn rekening mogen worden gebracht, in ieder geval onjuist is (zie het slot van rov. 7.3.1).
Voor de beantwoording van de vraag in hoeverre de maatstaven van redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten dat LBS op grond van de nadere overeenkomst de meerkosten voor rekening van [eiser] laat komen, acht het hof blijkens de omstandigheden die het in rov. 7.4.2 in zijn beoordeling betrekt, in het bijzonder van belang of LBS op grond van de voorafgaande onderzoeken (van [B] en van LBS zelf) aanleiding had om rekening te houden met een grotere hoeveelheid dewax in de grond dan de circa 300 kg waarvan zij aanvankelijk is uitgegaan. In dat verband heeft het hof in rov. 7.4.2 vastgesteld (1) dat door [eiser] geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat LBS de daadwerkelijke hoeveelheid dewax in de bodem had kunnen voorzien, zodat aan die stelling voorbijgegaan moet worden, en (2) dat er geen grond is voor het aannemen van enige tekortkoming van LBS zelf ten aanzien van haar verwachtingen omtrent de hoeveelheid in de grond aanwezige dewax. Op basis daarvan ("zodat") heeft het hof ten slotte geoordeeld (3) dat er geen grond is voor een ander oordeel dan het hof in rov. 4.3.3 en 4.4.2 van zijn tussenarrest heeft uitgesproken.
Met de hiervoor onder (3) weergegeven verwijzing naar het "oordeel" dat het hof in rov. 4.3.3 van het tussenarrest heeft uitgesproken, doelt het hof kennelijk niet op de daarin (voorlopig) aangenomen reikwijdte van de garantiebepaling, maar op zijn "oordeel" aan het slot van rov. 4.3.3, inhoudende dat [eiser] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen sanering kan verlangen tegen de "gegarandeerde" prijs (zonder de meerkosten voor zijn rekening te nemen) indien de grond een aanmerkelijk grotere hoeveelheid dewax blijkt te bevatten dan LBS op grond van de voorafgaande onderzoeken behoefde te verwachten. Aangezien volgens het hof op grond van zijn hiervoor onder (1) en (2) vermelde oordelen inderdaad uitgangspunt moet zijn dat LBS naar aanleiding van de voorafgaande onderzoeken niet een grotere hoeveelheid dewax in de grond behoefde te verwachten, blijft het hof in rov. 7.4.2 om die reden ("zodat") bij het zojuist vermelde oordeel in rov. 4.3.3. Dat heeft volgens het hof eveneens te gelden voor zijn oordeel in rov. 4.4.2, inhoudende dat de met de grotere hoeveelheid dewax samenhangende langere duur van de sanering niet aan LBS kan worden tegengeworpen, zodat er evenmin reden is de meerkosten van de gewijzigde sanering niet voor rekening van [eiser] te laten komen indien daartoe werd overgegaan om de sanering alsnog binnen een bepaalde termijn te kunnen afronden.
Op grond van dit een en ander is het hof kennelijk tot de conclusie gekomen dat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid zich niet ertegen verzetten dat LBS de meerkosten van de gewijzigde sanering op grond van de nadere overeenkomst aan [eiser] in rekening brengt. In dit geding heeft LBS deze meerkosten in die zin van [eiser] gevorderd, dat zij aanspraak maakt op schadevergoeding voor winstderving ter zake van de gewijzigde sanering (die immers niet door haarzelf, maar in opdracht van [eiser] door een derde is uitgevoerd), welke winstderving door het hof is vastgesteld op een bedrag van € 4.542,50.
3.7.4 Voor zover onderdeel 2.1 klachten richt tegen de hiervoor onder (1) en (2) weergegeven oordelen van het hof in rov. 7.4.2, falen die klachten op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.22 - 2.22.3.
Voor zover onderdeel 2.1 de door het hof in rov. 4.3.3 gegeven uitleg van het garantiebeding in de oorspronkelijke overeenkomst bestrijdt, heeft [eiser] daarbij gelet op het bovenstaande (3.7.2 en 3.7.3) geen belang. De vordering van LBS is door het hof immers toegewezen op grond van de nadere overeenkomst, die wat betreft de kosten van een gewijzigde sanering de oorspronkelijke overeenkomst had opzijgezet, ongeacht hoe het daarin vervatte garantiebeding moest worden uitgelegd. De overweging van het hof aan het slot van rov. 7.4.2, dat er geen grond is voor een ander oordeel dan het hof in rov. 4.3.3 (en 4.4.2) van het tussenarrest heeft uitgesproken, heeft blijkens het bovenstaande dan ook slechts betrekking op zijn oordeel dat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid zich niet ertegen verzetten dat LBS de meerkosten van de gewijzigde sanering voor rekening van [eiser] laat komen, aangezien LBS - op grond van de hiervoor onder (1) en (2) vermelde oordelen in rov. 7.4.2 - naar aanleiding van de voorafgaande onderzoeken niet een grotere hoeveelheid dewax in de grond behoefde te verwachten.
3.8 De overige klachten van onderdeel 2.1, alsmede de klachten van de onderdelen 2.4 en 3.2, kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van LBS begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 25 januari 2008.