ECLI:NL:HR:2008:BA7255
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.P. Balkema
- J.W. Ilsink
- W.M.E. Thomassen
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Rechtspraak.nl
Afwijzing ontnemingsvordering wederrechtelijk verkregen voordeel en toepassing art. 36e Sr
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 april 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te Leeuwarden. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene, die in de periode van 11 december 1998 tot en met 9 januari 2002 valse opgaven heeft gedaan aan de gemeente Hoogeveen met betrekking tot haar recht op uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet. De vordering tot ontneming werd afgewezen door het Hof, omdat er onvoldoende aanwijzingen waren dat de betrokkene daadwerkelijk voordeel had verkregen uit de bewezenverklaarde feiten. De gemeente had bovendien besloten om het onterecht ontvangen bedrag niet op de betrokkene te verhalen, maar op haar ex-echtgenoot.
De Hoge Raad oordeelde dat de afwijzing van de vordering door het Hof terecht was. Volgens artikel 36e, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht is de rechter verplicht om bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening te houden met vorderingen die aan benadeelde derden in rechte zijn toegekend. Dit houdt in dat ook vorderingen die zijn vastgesteld bij een onherroepelijk besluit van een bestuursorgaan in aanmerking moeten worden genomen. De Hoge Raad benadrukte dat de toepassing van deze bepaling niet afhankelijk is van de vraag of de benadeelde de vordering daadwerkelijk op de betrokkene zal verhalen.
De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van het Hof, waarmee de ontnemingsvordering werd afgewezen. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van artikel 36e Sr en de voorwaarden waaronder ontnemingsvorderingen kunnen worden toegewezen of afgewezen.