ECLI:NL:HR:2008:BA7255

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01943/06 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ontnemingsvordering wederrechtelijk verkregen voordeel en toepassing art. 36e Sr

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 april 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te Leeuwarden. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene, die in de periode van 11 december 1998 tot en met 9 januari 2002 valse opgaven heeft gedaan aan de gemeente Hoogeveen met betrekking tot haar recht op uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet. De vordering tot ontneming werd afgewezen door het Hof, omdat er onvoldoende aanwijzingen waren dat de betrokkene daadwerkelijk voordeel had verkregen uit de bewezenverklaarde feiten. De gemeente had bovendien besloten om het onterecht ontvangen bedrag niet op de betrokkene te verhalen, maar op haar ex-echtgenoot.

De Hoge Raad oordeelde dat de afwijzing van de vordering door het Hof terecht was. Volgens artikel 36e, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht is de rechter verplicht om bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening te houden met vorderingen die aan benadeelde derden in rechte zijn toegekend. Dit houdt in dat ook vorderingen die zijn vastgesteld bij een onherroepelijk besluit van een bestuursorgaan in aanmerking moeten worden genomen. De Hoge Raad benadrukte dat de toepassing van deze bepaling niet afhankelijk is van de vraag of de benadeelde de vordering daadwerkelijk op de betrokkene zal verhalen.

De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van het Hof, waarmee de ontnemingsvordering werd afgewezen. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van artikel 36e Sr en de voorwaarden waaronder ontnemingsvorderingen kunnen worden toegewezen of afgewezen.

Uitspraak

1 april 2008
Strafkamer
nr. 01943/06 P
IC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 4 april 2006, nummer 24/001324-05, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een uitspraak van de Rechtbank te Assen van 21 juni 2005 - de vordering ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Mr. G.C. Haverkate heeft, naar de Hoge Raad begrijpt in zijn hoedanigheid van plaatsvervangend Advocaat-Generaal bij het Hof, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat de afwijzing van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel onbegrijpelijk is.
3.2. Ten laste van de betrokkene is in de strafzaak bewezenverklaard dat:
"zij op verschillende tijdstippen, in de periode van 11 december 1998 tot en met 9 januari 2002, in de gemeente Hoogeveen, telkens een geschrift, een rechtmatigheidsonderzoeksformulier Abw, door middel waarvan zij schriftelijk opgave heeft gedaan aan de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Hoogeveen, van gegevens welke noodzakelijk waren voor de beoordeling van het recht op uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet en van het bedrag van die uitkering over het tijdvak waarop die opgave betrekking had, welk geschrift telkens bestemd was om tot bewijs te dienen van de daarin vermelde feiten, valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door in dat geschrift de daarin voorkomende vragen of er op het adres van verdachte een of meerdere personen van 18 jaar of ouder wonen of of er wijzigingen zijn gekomen in haar, verdachtes, woonsituatie telkens hetzij niet, hetzij ontkennend te beantwoorden, zulks terwijl zij in werkelijkheid in dat tijdvak samenwoonde met [persoon]."
3.3. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Het hof is van oordeel, dat er niet voldoende aanwijzingen bestaan, dat de veroordeelde uit voornoemde feiten daadwerkelijk voordeel heeft verkregen, terwijl uit het dossier voorts kan blijken dat de gemeente Hoogeveen afziet van het verhalen van (onterecht) ontvangen uitkeringsgelden op de veroordeelde maar dit verhaalt op verdachtes (ex-)echtgenoot [persoon]. De vordering moet derhalve worden afgewezen."
3.4. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Er is in deze zaak sprake van een besluit van de gemeente Hoogeveen om het bedrag dat de betrokkene ten onrechte aan uitkering heeft ontvangen op welk bedrag de ontnemingsvordering ziet van haar terug te vorderen. Tegen dat besluit heeft de betrokkene geen bezwaar of beroep ingesteld, zodat het onherroepelijk is geworden. De gemeente heeft afgezien van verhaal op de betrokkene. De gemeente verhaalt het door de betrokkene ten onrechte ontvangen bedrag aan uitkering op de (ex-)echtgenoot van de betrokkene.
3.5. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 36e, zesde lid, Sr is de rechter gehouden om bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat de aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering te brengen. Gelet op de ratio van die bepaling brengt redelijke wetstoepassing mee dat met een "in rechte toegekende vordering" als in die bepaling bedoeld, wordt gelijkgesteld een vordering als de onderhavige, die zich hierdoor kenmerkt dat zij is vastgesteld bij een besluit van een bestuursorgaan, dat onherroepelijk is geworden doordat de betrokkene daartegen geen bezwaar of beroep heeft ingesteld.
Opmerking verdient nog dat de toepassing van art. 36e, zesde lid, Sr niet afhankelijk is gesteld van het antwoord op de vraag of de desbetreffende vordering door de benadeelde al dan niet op de betrokkene zal worden verhaald, terwijl aan de toepassing van die bepaling geen beperking is gesteld ingeval sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid.
3.6. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat het Hof de ontnemingsvordering terecht heeft afgewezen, zodat de motiveringsklachten geen bespreking behoeven.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, J.W. Ilsink, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 1 april 2008.