ECLI:NL:HR:2008:BA4120
Hoge Raad
- Cassatie
- F.W.G.M. van Brunschot
- P.J. van Amersfoort
- P. Lourens
- C.B. Bavinck
- A.R. Leemreis
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van aanmerkelijk belang bij optierechten op nieuw uit te geven aandelen
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1998. De Inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd, die na bezwaar door de Inspecteur was verminderd. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in cassatie ging. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in en de Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen concludeerde tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De kern van de zaak betreft de vraag of rechten om nieuw uit te geven aandelen een aanmerkelijk belang kunnen vormen in de zin van artikel 20a, lid 3, vijfde volzin, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Het Hof had geoordeeld dat dit het geval was, wat door belanghebbende werd bestreden. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof, waarbij werd opgemerkt dat de wet geen onderscheid maakt tussen bestaande aandelen en nieuw uit te geven aandelen. De Hoge Raad oordeelde dat de waardeontwikkeling van de vennootschap ook de optiehouder aangaat, en dat de rechten om nieuw uit te geven aandelen te verwerven dus wel degelijk als aanmerkelijk belang kunnen worden aangemerkt.
Daarnaast werd besproken hoe moet worden beoordeeld of de optierechten betrekking hebben op ten minste vijf procent van het geplaatste kapitaal. De Hoge Raad oordeelde dat bij deze beoordeling moet worden uitgegaan van het feitelijk geplaatste aandelenkapitaal op het beoordelingsmoment, wat in overeenstemming is met de tekst van de wet. Het middel faalde derhalve in zijn geheel, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.