ECLI:NL:HR:2008:BA3819

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
43160
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.G. van Vliet
  • P.J. van Amersfoort
  • P. Lourens
  • A.R. Leemreis
  • J.A.C.A. Overgaauw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor loonbelasting en omzetbelasting in het kader van de Invorderingswet 1990

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 juni 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft de aansprakelijkheid van belanghebbende voor door A verschuldigde loonbelasting en omzetbelasting over het jaar 1996, op grond van de Invorderingswet 1990. De belanghebbende, eigenaar van een klein tuinbouwbedrijf zonder personeel, had in 1996 gebruik gemaakt van de diensten van C V.O.F., een vennootschap onder firma. De belastingdienst concludeerde na een boekenonderzoek dat de arbeidskrachten van C in dienstbetrekking stonden tot A, die de naheffingsaanslagen niet had betaald. De Ontvanger stelde belanghebbende aansprakelijk voor een deel van deze onbetaalde bedragen.

Belanghebbende maakte bezwaar tegen de beschikking van de Ontvanger, die het bedrag waarvoor hij aansprakelijk was gesteld, verminderde. Het Hof verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en vernietigde de uitspraak van de Ontvanger. De Staatssecretaris ging in cassatie, waarbij de Advocaat-Generaal concludeerde tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom belanghebbende niet als eigenbouwer kon worden aangemerkt, en dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de stellingen van de Ontvanger in het kader van de Invorderingswet 1990.

Uitspraak

Nr. 43.160
20 juni 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 maart 2006, nr. BK-04/04273, betreffende een ten aanzien van X te Z (hierna: belanghebbende) vastgestelde beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.
1. Het geding in feitelijke instantie
Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 28 maart 2003 op grond van primair artikel 34 en subsidiair artikel 35 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor door A verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen en omzetbelasting over tijdvakken gelegen in het jaar 1996.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt.
Bij ambtshalve gegeven beschikking heeft de Ontvanger het bedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, verminderd.
De Ontvanger heeft het tegen de eerstvermelde beschikking gemaakte bezwaar bij uitspraak afgewezen.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard en die uitspraak en de beschikking vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 28 maart 2007 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, vernietiging van 's Hofs uitspraak en verwijzing van het geding voor de beoordeling van de grieven waaraan het Hof niet is toegekomen.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is eigenaar van een klein tuinbouwbedrijf; hij heeft geen personeel. In april 1996 heeft hij gebruik gemaakt van de diensten van C V.O.F. (hierna: C). C is opgezet als een vennootschap onder firma, met een paar honderd Polen en A als vennoten. Volgens de inschrijving in het handelsregister verricht C diensten in voornamelijk de agrarische sector.
3.1.2. Arbeidskrachten van C hebben de volgende werkzaamheden bij belanghebbende verricht: erica's scheuren, poten en rooien, alsmede buxussen stekken, knippen en steken.
3.1.3. De belastingdienst heeft een boekenonderzoek ingesteld bij onder meer C en A. De Inspecteur heeft uit de bevindingen van dat onderzoek de conclusie getrokken dat C als vennootschap onder firma geen reële praktische betekenis heeft en dat de Polen in (privaatrechtelijke of fictieve) dienstbetrekking stonden tot A. Hij heeft aan A naheffingsaanslagen in de loonbelasting en in de omzetbelasting opgelegd. A heeft de nageheven bedragen niet betaald.
3.1.4. De Ontvanger heeft belanghebbende aansprakelijk gesteld voor een gedeelte van de door A onbetaald gelaten bedragen.
3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de gedingstukken in het geval van belanghebbende geen enkel deugdelijk aanknopingspunt bieden voor de door de Ontvanger aan zijn vordering ten grondslag gelegde stelling dat sprake is van inlening door belanghebbende.
3.2.2. Middel I, dat zich tegen dit oordeel keert, wordt tevergeefs voorgesteld. 's Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en kan, als berustend op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
3.3.1. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de gedingstukken in het geval van belanghebbende weliswaar aanknopingspunten bieden voor de door de Ontvanger gestelde aanneming van werk, doch dat in dat geval belanghebbende als opdrachtgever dient te worden aangemerkt en A als aannemer, en dat een opdrachtgever niet voor de door de aannemer verschuldigde loonbelasting aansprakelijk is.
3.3.2. Middel II, dat zich tegen dit oordeel keert, slaagt. Voor het Hof heeft de Ontvanger onder meer gesteld dat belanghebbende een zogenoemde eigenbouwer is en daarom op grond van artikel 35, lid 3, aanhef en letter b, van de Invorderingswet 1990 wordt gelijkgesteld met een aannemer. Het Hof heeft niet aangegeven waarom belanghebbende niet kan worden aangemerkt als eigenbouwer. Niet duidelijk is of het Hof met zijn oordeel heeft bedoeld ook deze stelling van de Ontvanger te verwerpen. Indien dat wel het geval is, is zijn oordeel in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nadere beoordeling van deze stelling van de Ontvanger en bij juistbevinding daarvan voor behandeling van de geschilpunten waaraan het Hof niet is toegekomen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, A.R. Leemreis en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2008.