ECLI:NL:HR:2008:AZ9096

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
43075
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.G. van Vliet
  • P.J. van Amersfoort
  • C.B. Bavinck
  • A.R. Leemreis
  • E.N. Punt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van het urencriterium in de inkomstenbelasting voor een dierenartsenpraktijk

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende, die een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 aanvecht. De aanslag was na bezwaar door de Inspecteur gehandhaafd, waarna het Hof het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak draait om de vraag of belanghebbende voldoet aan het urencriterium zoals vastgelegd in artikel 3.6, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Belanghebbende, een gediplomeerd paraveterinair-verpleegkundige, werkt samen met haar echtgenoot, een dierenarts, in een maatschapsverband. De maatschapsovereenkomst bepaalt dat de echtgenoot verantwoordelijk is voor het diergeneeskundige werk, terwijl belanghebbende ondersteunende werkzaamheden verricht.

Het Hof oordeelde dat de werkzaamheden van belanghebbende hoofdzakelijk ondersteunend waren en dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat zij in afwijking van de overeenkomst meer niet-ondersteunende werkzaamheden verrichtte. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en stelt dat de bewijslast bij belanghebbende lag om aan te tonen dat haar werkzaamheden niet hoofdzakelijk ondersteunend waren. Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat het samenwerkingsverband tussen belanghebbende en haar echtgenoot ongebruikelijk is, wat ook door het Hof is vastgesteld. De Hoge Raad concludeert dat de oordelen van het Hof geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en dat de overige onderdelen van het middel niet tot cassatie kunnen leiden.

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet en de raadsheren P.J. van Amersfoort, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en E.N. Punt, en is openbaar uitgesproken op 19 december 2008.

Uitspraak

Nr. 43.075
19 december 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 februari 2006, nr. 04/00839, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Op 24 januari 2007 heeft de Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van het geding.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbendes echtgenoot is dierenarts. Belanghebbende is gediplomeerd paraveterinair-verpleegkundige. Belanghebbende en haar echtgenoot oefenen met ingang van 1 januari 1996 in maatschapsverband voor gezamenlijke rekening en risico een dierenartsenpraktijk uit. Voordien dreef de echtgenoot van belanghebbende de dierenartsenpraktijk in de vorm van een eenmanszaak.
3.1.2. Artikel 8.2 van de maatschapsovereenkomst bepaalt met betrekking tot de verdeling van de werkzaamheden onder meer dat slechts belanghebbendes echtgenoot in de maatschap als dierenarts werkzaam zal zijn, dat belanghebbendes echtgenoot persoonlijk verantwoordelijk is voor het diergeneeskundige werk en dat tussen partijen dan ook geen enkel samenwerkingsverband bestaat voor de uitoefening van de diergeneeskundige praktijkwerkzaamheden.
3.1.3. Artikel 8.3 van de maatschapsovereenkomst bepaalt dat belanghebbende alle voorkomende werkzaamheden zal verrichten waaronder in ieder geval wordt verstaan het verzorgen van de administratie waaronder de financiële administratie, het opvangen van patiënten, het verzorgen van afspraken, het schoonhouden van de praktijkruimte, het realiseren van investeringen en het assisteren bij behandelingen en operaties.
3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende in het onderhavige jaar voldeed aan het urencriterium als bedoeld in artikel 3.6, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat een klein gedeelte van de werkzaamheden die belanghebbende ten behoeve van het samenwerkingsverband verrichtte, niet van ondersteunende aard was. Belanghebbende heeft echter, aldus het Hof, niet aannemelijk gemaakt dat zij in afwijking van artikel 8.2 van de maatschapsovereenkomst in minder dan hoofdzakelijke mate ondersteunende werkzaamheden verrichtte. Het Hof heeft ook aannemelijk geacht dat belanghebbendes werkzaamheden hoofdzakelijk bestonden uit de in artikel 8.3 van de maatschapsovereenkomst opgesomde werkzaamheden, die ondersteunend van aard zijn, omdat bij een dierenartspraktijk de dienstverlening door de dierenarts de werkzaamheden vormt waarmee de omzet gegenereerd kan worden. Het tweede onderdeel van het middel keert zich tegen deze oordelen.
3.4. 's Hofs oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet met betrekking tot de begrippen 'hoofdzakelijk' en 'werkzaamheden van ondersteunende aard', en kunnen voor het overige, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Opmerking verdient dat de bewijslast met betrekking tot belanghebbendes stelling dat haar werkzaamheden niet hoofdzakelijk van ondersteunende aard waren, berustte bij belanghebbende en dat het op haar weg had gelegen om de omvang van de niet-ondersteunende werkzaamheden te kwantificeren, bijvoorbeeld door aan te voeren in welke mate zij rechtstreeks declarabele medische werkzaamheden heeft verricht. Het tweede middelonderdeel faalt.
3.5. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het samenwerkingsverband tussen belanghebbende en haar echtgenoot ongebruikelijk is, gelet op de verklaring van belanghebbendes echtgenoot dat een samenwerkingsverband als het onderhavige bijna niet meer voorkomt. Het derde onderdeel van het middel keert zich tegen dit oordeel.
3.6. Ook dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet met betrekking tot de maatstaf waarnaar beoordeeld moet worden of een samenwerkingsverband ongebruikelijk is. Voor een andere maatstaf dan de door het Hof gehanteerde - het feitelijk tussen niet-verbonden personen aangegaan worden van een samenwerkingsverband als het onderhavige - biedt de tekst van artikel 3.6, lid 2, van de Wet geen steun, en in de wetsgeschiedenis zijn daarvoor onvoldoende aanknopingspunten te vinden. Ook het derde middelonderdeel faalt.
3.7. De overige onderdelen van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelonderdelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2008.