ECLI:NL:HR:2007:BB9666

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12766HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van voorlopige machtiging tot opname in psychiatrisch ziekenhuis wegens schending hoorplicht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorlopige machtiging tot opname van een betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. De officier van justitie had op 7 augustus 2007 een verzoek ingediend bij de rechtbank Maastricht, waarbij een geneeskundige verklaring was overgelegd. De rechtbank verleende op 8 augustus 2007 de voorlopige machtiging voor de duur van zes maanden, na het horen van de advocaat van de betrokkene, de psycholoog, de echtgenoot en een dochter van de betrokkene. De betrokkene zelf was niet gehoord, omdat zij haar woning had verlaten en de advocaat het overbodig achtte haar op te roepen.

In cassatie werd aangevoerd dat de rechtbank de hoorplicht had geschonden. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet had voldaan aan de vereisten van de Wet Bopz, die bepaalt dat de betrokkene voor haar verhoor behoorlijk diende te worden opgeroepen. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank had miskend dat de betrokkene recht had op een behoorlijke oproeping, en dat de beslissing van de rechtbank niet in stand kon blijven.

De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank Maastricht en verwees de zaak terug naar die rechtbank voor verdere behandeling en beslissing. Dit arrest benadrukt het belang van de hoorplicht in procedures die betrekking hebben op de opname van personen in psychiatrische instellingen, en bevestigt dat de rechter de betrokkene op de juiste wijze moet oproepen om haar rechten te waarborgen.

Uitspraak

21 december 2007
Eerste Kamer
Nr. 07/12766HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT MAASTRICHT,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instanties
De officier van justitie heeft op 7 augustus 2007 onder overlegging van een op 6 augustus 2007 ondertekende geneeskundige verklaring een verzoek ingediend bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het doen opnemen en doen verblijven van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis.
Nadat de rechtbank de advocaat van betrokkene, de psycholoog, de echtgenoot en een dochter van betrokkene had gehoord, heeft zij bij beschikking van 8 augustus 2007 de voorlopige machtiging voor de duur van zes maanden verleend.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Maastricht.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure bij de rechtbank verwijst de Hoge Raad achtereenvolgens naar het hiervoor onder 1 overwogene en naar de punten 1.1-1.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.2 Nadat de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek van de officier van justitie de echtgenoot en de dochter van betrokkene, haar advocaat en de behandelend psychologe ter zitting had gehoord buiten aanwezigheid van betrokkene, heeft zij de verzochte voorlopige machtiging verleend voor de duur van maximaal zes maanden. Blijkens het proces-verbaal van deze zitting is betrokkene door haar echtgenoot en dochter op de hoogte gebracht van de mondelinge behandeling, maar heeft zij 's ochtends haar woning met onbekende bestemming verlaten. Uit het proces-verbaal blijkt voorts dat de advocaat van betrokkene het overbodig achtte haar op te roepen.
De rechtbank oordeelde onder meer dat betrokkene niet gehoord wil worden.
3.3.1 Nu niet van het tegendeel blijkt, moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat de rechtbank betrokkene niet voor de mondelinge behandeling van het verzoek van de officier van justitie heeft opgeroepen. Aldus heeft de rechtbank miskend dat betrokkene voor haar verhoor overeenkomstig het bepaalde in art. 261 in verbinding met art. 272 tot en met 276 Rv. dan wel overeenkomstig een bijzondere of algemene instructie van de rechter, door de griffier behoorlijk diende te zijn opgeroepen.
De rechtsklacht van onderdeel I is derhalve gegrond.
3.3.2 Ook de motiveringsklacht van onderdeel II is terecht voorgesteld. Weliswaar heeft de rechtbank op de voet van art. 8 lid 1 Bopz vastgesteld dat betrokkene niet gehoord wilde worden, maar zij heeft niet de gronden aangegeven waarop dat oordeel berust (vgl. HR 8 juli 2005, nr. R05/066, NJ 2006, 6).
3.4 Gegrondbevinding van de onderdelen I en II brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en het middel voor het overige geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Maastricht van 8 augustus 2007;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 21 december 2007.