3.2. De bestreden uitspraak houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht ter strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het feit (....) zoals omschreven in (...) de Affidavit for arrest warrant van 8 januari 2004 (...).
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, nadat zij had vastgesteld dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht op 19 november 2003 in zijn woning een halve kilogram cocaïne te hebben willen aanschaffen, waarvoor hij een koopprijs van $ 14.000,- had betaald, de Amerikaanse autoriteiten in de gelegenheid gesteld te laten weten of in het bewuste pakje dat aan de opgeëiste persoon is of zou worden overhandigd, daadwerkelijk cocaïne, of een mengsel van cocaïne, zat.
Deze vraag dient te worden beantwoord in verband met het oordeel dat de rechtbank dient te vellen over de dubbele strafbaarheid van het feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. Een enkele poging tot aankoop van een pakketje, waarin geen verdovend middel of een mengsel daarvan aanwezig is, is in beginsel naar Nederlands recht niet strafbaar.
In de brief van 5 maart 2007, afkomstig van J. Friedman, Senior Trial Attorney, verbonden aan het U.S. Department of Justice (Criminal Division) wordt verklaard dat zich in het pakketje dat de opgeëiste persoon op 19 november 2003 wilde aanschaffen geen cocaïne bevond. Deze omstandigheid doet niet af aan de strafbaarheid van het feit (poging tot aankoop van een hoeveelheid cocaïne) naar Amerikaans recht.
(...)
De raadsman heeft verzocht de uitlevering voor dit feit te weigeren op grond van het ontbreken van dubbele strafbaarheid. Hij heeft zich daarbij beroepen op de inhoud van boven aangeduide brief van 5 maart 2007. Voorts heeft hij aangevoerd dat de gegevens uit de aanvullende brief, afkomstig van dezelfde autoriteit en gedateerd 13 maart 2007, daaraan niet afdoen, nu uit deze brief niet blijkt dat de opgeëiste persoon, voorafgaand aan het in ontvangst nemen van het pakket, nog handelingen heeft verricht, noch heeft de brief betrekking op omstandigheden in de woning van de opgeëiste persoon in de Verenigde Staten.
De raadsman heeft voorts betoogd dat het feit niet onder de strafbaarstelling van artikel 10a van de Opiumwet kan vallen, nu het pakket 'als ondeugdelijk middel' beschouwd dient te worden, kort gezegd: 'het is niet mogelijk om een strafbaar feit voor te bereiden met een leeg doosje, dat wil zeggen een doosje waarin geen verdovende middelen blijken te zitten' en dat bovendien concrete gevaarzetting ontbreekt.
(...)
De officier van justitie heeft het standpunt van de raadsman bestreden en betoogd dat het feitencomplex ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert, te weten de overtreding van artikel 10a Opiumwet. Van een 'ondeugdelijk middel' is volgens de officier van justitie geen sprake, nu de opgeëiste persoon zelf geen enkele invloed heeft kunnen uitoefenen op de (on-) deugdelijkheid van dat middel.
De officier van justitie heeft verzocht de uitlevering voor beide feiten toelaatbaar te verklaren.
(...)
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit de stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht op 19 november 2003 in zijn huis in de Verenigde Staten te hebben getracht een pakket cocaïne te kopen waarin, naar later bleek, geen verdovende middelen hebben gezeten. De opgeëiste persoon heeft voor deze transactie een bedrag van $ 14.000,- neergeteld. Hij verkeerde in de veronderstelling op deze manier een halve kilo cocaïne aan te schaffen. De opgeëiste persoon is zelf gebruiker van cocaïne en heeft ter zitting verklaard dat de cocaïne voor zichzelf en voor zijn vrienden bestemd was.
Artikel 10a van de Nederlandse Opiumwet stelt onder meer diegene strafbaar die, om het voorbereiden of bevorderen van -voor zover hier relevant en zakelijk weergegeven- de verspreiding van cocaïne, een middel vermeld op lijst I behorende bij de Opiumwet, geld voorhanden heeft dat bestemd is tot het plegen van zulke feiten. Op overtreding van artikel 10a van de Opiumwet staat een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar of een geldboete.
De voorbereiding van de aankoop van een hoeveelheid verdovende middelen wordt in dit artikel op zich niet strafbaar gesteld. Echter, gelet op de hoeveelheid verdovende middelen die de opgeëiste persoon wilde aanschaffen en zijn verklaring omtrent de bestemming daarvan op de zitting van 20 maart, is - naar het oordeel van de rechtbank - de verdenking gerechtvaardigd dat hij deze aankoop wilde doen met het oog op verdere verstrekking van (een deel van) de cocaïne aan andere gebruikers.
Hierbij is het niet van belang of de opgeëiste persoon daarvoor geld zou ontvangen, het enkele op basis van vriendschap laten meedelen in de verdovende middelen is op zichzelf al strafbaar gedrag.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het feit dubbel strafbaar is en naar Nederlands recht kan worden gekwalificeerd als:
'een feit bedoeld, in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden door gelden of andere betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dit feit'."