ECLI:NL:HR:2007:BB8762

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01160/07U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • A.J.A. van Dorst
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering en dubbele strafbaarheid in het kader van de Opiumwet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 november 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te Amsterdam. De zaak betreft een uitleveringsverzoek van de Verenigde Staten van Amerika voor een opgeëiste persoon, die ervan verdacht werd op 19 november 2003 in zijn woning in de VS een halve kilogram cocaïne te hebben willen aanschaffen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de uitlevering toelaatbaar was, waarbij zij zich baseerde op de Nederlandse Opiumwet, specifiek artikel 10a, dat strafbaar stelt wie geld voorhanden heeft dat bestemd is voor de verspreiding van cocaïne.

De opgeëiste persoon had een bedrag van $ 14.000,- betaald voor het pakket, waarvan later bleek dat het geen cocaïne bevatte. De verdediging voerde aan dat er geen sprake was van dubbele strafbaarheid, omdat de poging tot aankoop van een pakketje zonder verdovende middelen niet strafbaar zou zijn onder Nederlands recht. De rechtbank oordeelde echter dat de verdachte, door het bedrag te betalen voor de aankoop, zich schuldig maakte aan een strafbaar feit, ongeacht de inhoud van het pakket.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de omstandigheid dat het pakket geen cocaïne bevatte, niet afdoet aan de strafbaarheid van de poging tot aankoop. De Hoge Raad verwierp het beroep van de opgeëiste persoon, omdat het verweer over de dubbele strafbaarheid niet kon leiden tot cassatie. De uitspraak benadrukt de toepassing van de dubbele strafbaarheidseis in uitleveringszaken en de interpretatie van de Opiumwet in het kader van strafbare feiten.

Uitspraak

27 november 2007
Strafkamer
nr. S 01160/07 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 3 april 2007, nummer RK 06/5689, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon ], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1940, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord Holland Noord", Huis van Bewaring "Zwaag" te Zwaag.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van het in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon.
Namens deze heeft mr. M.C.J. Teurlings, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat niet is voldaan aan het verdragsrechtelijk vereiste inzake de dubbele strafbaarheid.
3.2. De bestreden uitspraak houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht ter strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het feit (....) zoals omschreven in (...) de Affidavit for arrest warrant van 8 januari 2004 (...).
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, nadat zij had vastgesteld dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht op 19 november 2003 in zijn woning een halve kilogram cocaïne te hebben willen aanschaffen, waarvoor hij een koopprijs van $ 14.000,- had betaald, de Amerikaanse autoriteiten in de gelegenheid gesteld te laten weten of in het bewuste pakje dat aan de opgeëiste persoon is of zou worden overhandigd, daadwerkelijk cocaïne, of een mengsel van cocaïne, zat.
Deze vraag dient te worden beantwoord in verband met het oordeel dat de rechtbank dient te vellen over de dubbele strafbaarheid van het feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. Een enkele poging tot aankoop van een pakketje, waarin geen verdovend middel of een mengsel daarvan aanwezig is, is in beginsel naar Nederlands recht niet strafbaar.
In de brief van 5 maart 2007, afkomstig van J. Friedman, Senior Trial Attorney, verbonden aan het U.S. Department of Justice (Criminal Division) wordt verklaard dat zich in het pakketje dat de opgeëiste persoon op 19 november 2003 wilde aanschaffen geen cocaïne bevond. Deze omstandigheid doet niet af aan de strafbaarheid van het feit (poging tot aankoop van een hoeveelheid cocaïne) naar Amerikaans recht.
(...)
De raadsman heeft verzocht de uitlevering voor dit feit te weigeren op grond van het ontbreken van dubbele strafbaarheid. Hij heeft zich daarbij beroepen op de inhoud van boven aangeduide brief van 5 maart 2007. Voorts heeft hij aangevoerd dat de gegevens uit de aanvullende brief, afkomstig van dezelfde autoriteit en gedateerd 13 maart 2007, daaraan niet afdoen, nu uit deze brief niet blijkt dat de opgeëiste persoon, voorafgaand aan het in ontvangst nemen van het pakket, nog handelingen heeft verricht, noch heeft de brief betrekking op omstandigheden in de woning van de opgeëiste persoon in de Verenigde Staten.
De raadsman heeft voorts betoogd dat het feit niet onder de strafbaarstelling van artikel 10a van de Opiumwet kan vallen, nu het pakket 'als ondeugdelijk middel' beschouwd dient te worden, kort gezegd: 'het is niet mogelijk om een strafbaar feit voor te bereiden met een leeg doosje, dat wil zeggen een doosje waarin geen verdovende middelen blijken te zitten' en dat bovendien concrete gevaarzetting ontbreekt.
(...)
De officier van justitie heeft het standpunt van de raadsman bestreden en betoogd dat het feitencomplex ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert, te weten de overtreding van artikel 10a Opiumwet. Van een 'ondeugdelijk middel' is volgens de officier van justitie geen sprake, nu de opgeëiste persoon zelf geen enkele invloed heeft kunnen uitoefenen op de (on-) deugdelijkheid van dat middel.
De officier van justitie heeft verzocht de uitlevering voor beide feiten toelaatbaar te verklaren.
(...)
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit de stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht op 19 november 2003 in zijn huis in de Verenigde Staten te hebben getracht een pakket cocaïne te kopen waarin, naar later bleek, geen verdovende middelen hebben gezeten. De opgeëiste persoon heeft voor deze transactie een bedrag van $ 14.000,- neergeteld. Hij verkeerde in de veronderstelling op deze manier een halve kilo cocaïne aan te schaffen. De opgeëiste persoon is zelf gebruiker van cocaïne en heeft ter zitting verklaard dat de cocaïne voor zichzelf en voor zijn vrienden bestemd was.
Artikel 10a van de Nederlandse Opiumwet stelt onder meer diegene strafbaar die, om het voorbereiden of bevorderen van -voor zover hier relevant en zakelijk weergegeven- de verspreiding van cocaïne, een middel vermeld op lijst I behorende bij de Opiumwet, geld voorhanden heeft dat bestemd is tot het plegen van zulke feiten. Op overtreding van artikel 10a van de Opiumwet staat een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar of een geldboete.
De voorbereiding van de aankoop van een hoeveelheid verdovende middelen wordt in dit artikel op zich niet strafbaar gesteld. Echter, gelet op de hoeveelheid verdovende middelen die de opgeëiste persoon wilde aanschaffen en zijn verklaring omtrent de bestemming daarvan op de zitting van 20 maart, is - naar het oordeel van de rechtbank - de verdenking gerechtvaardigd dat hij deze aankoop wilde doen met het oog op verdere verstrekking van (een deel van) de cocaïne aan andere gebruikers.
Hierbij is het niet van belang of de opgeëiste persoon daarvoor geld zou ontvangen, het enkele op basis van vriendschap laten meedelen in de verdovende middelen is op zichzelf al strafbaar gedrag.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het feit dubbel strafbaar is en naar Nederlands recht kan worden gekwalificeerd als:
'een feit bedoeld, in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden door gelden of andere betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dit feit'."
3.3. Gelet op hetgeen de Rechtbank heeft vastgesteld omtrent de toedracht van het feit ter zake waarvan de uitlevering is verzocht, getuigt haar oordeel dat dit feit naar Nederlands recht strafbaar is gesteld bij art. 10a, eerste lid, Opiumwet, niet van een onjuiste rechtsopvatting. De omstandigheid dat het door de opgeëiste persoon in ontvangst genomen pakketje - anders dan hij veronderstelde - geen cocaïne bleek te bevatten, doet daaraan niet af (vgl. HR 28 maart 2000, LJN ZD1764 en HR 13 maart 2001, LJN AB0494, NJ 2001, 338).
3.4. Ook voor het overige kan middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 27 november 2007.