ECLI:NL:HR:2007:BB7658

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02683/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het begrip 'bestuurder' in de Wegenverkeerswet 1994 met betrekking tot alcoholgebruik en de gevolgen voor de rijbevoegdheid

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 december 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was beschuldigd van het niet voldoen aan een bevel tot medewerking aan een ademonderzoek, zoals voorgeschreven in de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). De Hoge Raad heeft zich gebogen over de vraag wie onder de term 'bestuurder' valt in de context van de WVW 1994, met name in relatie tot alcoholgebruik. De verdachte had op 10 mei 2004 in Zwolle als bestuurder van een auto gehandeld in strijd met artikel 8 van de WVW 1994, wat inhield dat hij niet had meegewerkt aan een ademonderzoek na verdenking van rijden onder invloed.

De Hoge Raad oordeelde dat de term 'bestuurder' in artikel 163 WVW 1994 moet worden uitgelegd als degene die ervan wordt verdacht als bestuurder van een voertuig te hebben gehandeld in strijd met artikel 8, inclusief degenen die verdacht worden van een poging daartoe. Deze uitleg is in lijn met de wetgeving en de bedoeling van de wetgever om effectief alcoholgebruik in het verkeer te bestrijden. De Hoge Raad bevestigde dat het Hof terecht de bijkomende straf van ontzegging van de rijbevoegdheid had opgelegd, omdat het niet nodig was om vast te stellen of de verdachte daadwerkelijk als bestuurder had opgetreden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een effectieve controle op alcoholgebruik in het verkeer en de verantwoordelijkheden van bestuurders. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere veroordeling door het Hof werd bevestigd. De zaak onderstreept de strikte handhaving van de Wegenverkeerswet en de gevolgen van overtredingen, vooral in gevallen van alcoholgebruik.

Uitspraak

11 december 2007
Strafkamer
nr. 02683/06
SM/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 24 maart 2006, nummer 21/001857-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle van 21 maart 2005 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen heeft ontzegd, nu niet is kunnen worden vastgesteld dat de verdachte is opgetreden als bestuurder van een motorrijtuig in de zin van art. 179 Wegenverkeerswet 1994 (hierna WVW 1994).
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 10 mei 2004 in de gemeente Zwolle als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat."
3.2.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Het Hof is van oordeel dat, anders dan door verdachte is betoogd, er jegens verdachte op het moment dat het bevel werd gegeven, een redelijk vermoeden van schuld kon bestaan dat hij als bestuurder van een personenauto had gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994."
3.2.3. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld ter zake van "overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" en hem in verband daarmee voor de duur van zes maanden de bevoegdheid ontzegd motorrijtuigen te besturen.
3.3. De WVW 1994 luidt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - als volgt:
- Art. 8, eerste en tweede lid:
"1. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.
2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed."
- art. 163, eerste en tweede lid:
"1. Bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8, kan de opsporingsambtenaar hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a.
2. De bestuurder aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, is verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen."
- art. 179, eerste lid:
"Bij veroordeling van de bestuurder van een motorrijtuig wegens overtreding van de artikelen 6, 7, eerste lid, 8, 9, 162, derde lid, of 163, tweede, zesde, achtste of negende lid, kan hem de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste vijf jaren worden ontzegd."
3.5. Vooropgesteld moet worden dat onder 'bestuurder' in het tweede lid van art. 163 WVW 1994, evenals in het eerste lid van dat artikel, moet worden verstaan: degene die ervan wordt verdacht als bestuurder van een voertuig te hebben gehandeld in strijd met art. 8 WVW 1994, onder wie is begrepen degene ten aanzien van wie de verdenking is gerezen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot handelen in strijd met genoemd art. 8 WVW.
Deze uitleg strookt met de strekking van de wet, zoals deze blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet van 23 mei 1972, Stb. 282, en die van de wet van 1 juli 1987, Stb. 315, waarmee de wetgever een zo effectief mogelijke controle op en bestrijding van overmatig drankgebruik in het verkeer heeft beoogd (vgl. onder meer HR 17 september 2002, LJN AE3382, NJ 2004, 352 en HR 27 september 2005, LJN AT7588, VR 2006, 18). Daarom moet in art. 179, eerste lid, WVW 1994, waar sprake is van veroordeling van "de bestuurder" wegens overtreding van art. 163, tweede lid, WVW 1994 die term "bestuurder" in gelijke zin worden uitgelegd als in laatstgenoemde bepaling. Anders zou immers de mogelijkheid om bij een dergelijke veroordeling de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, afhankelijk worden van de vraag of al dan niet is kunnen worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk als bestuurder is opgetreden dan wel daartoe een poging heeft gedaan. Niet blijkt dat de wetgever een dergelijk onderscheid voor ogen heeft gestaan. Het zou ook niet stroken met de hiervoor genoemde strekking van de wet.
3.6. Gelet hierop en in aanmerking genomen het hiervoor onder 3.2.2 weergegevene, stond het het Hof vrij de onderhavige bijkomende straf op te leggen.
3.7. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 11 december 2007.