ECLI:NL:HR:2007:BB7198

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/150HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overheidsaansprakelijkheid bij onjuiste informatie over uitbreiding varkenstallen

In deze zaak gaat het om een schadevordering van een varkenshouder tegen de Gemeente Veghel wegens onrechtmatige daad. De varkenshouder, aangeduid als [eiser], heeft de Gemeente gedagvaard na onjuiste informatie te hebben ontvangen over de uitbreiding van zijn varkensstallen. De vordering, die oorspronkelijk een bedrag van ƒ 2.914.867,-- betrof, werd door de rechtbank in een eerder vonnis verlaagd tot ƒ 531.000,--. De Gemeente heeft de vordering bestreden, en het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft in een arrest van 14 februari 2006 de vorderingen van [eiser] afgewezen, wat leidde tot het cassatieberoep.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld. De varkenshouder had in 1986 een vergunning voor het houden van 2400 mestvarkens, maar hij heeft deze vergunning niet tijdig benut. De Gemeente had in 1989 een brief gestuurd waarin onjuiste informatie werd verstrekt over de mogelijkheid om de stallen te bouwen, maar de Hoge Raad oordeelde dat [eiser] niet redelijkerwijs mocht vertrouwen op deze informatie. De varkenshouder had zelf verantwoordelijkheden en mogelijkheden die hij niet had benut, wat de schade die hij stelde te hebben geleden niet toerekenbaar maakte aan de Gemeente.

De Hoge Raad heeft het principale beroep van [eiser] verworpen en hem veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de Gemeente zijn begroot op € 5.905,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 14 december 2007, waarbij de zaak is behandeld door een voltallige kamer van rechters.

Uitspraak

14 december 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/150HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
DE GEMEENTE VEGHEL,
zetelende te Veghel,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. G. Snijders.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 7 oktober 1996 de Gemeente gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd, kort gezegd, na wijziging van eis, de Gemeente te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 2.914.867,--, met rente en kosten.
De Gemeente heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na een tussenvonnis van 18 juni 1999, bij eindvonnis van 6 juli 2001 de Gemeente veroordeeld om aan [eiser] een bedrag van ƒ 531.000,-- te betalen.
Tegen deze vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij memorie van grieven heeft [eiser] zijn eis vermeerderd. De Gemeente heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 14 februari 2006 heeft het hof in het principale hoger beroep en in het incidentele hoger beroep de bestreden vonnissen van de rechtbank vernietigd, en opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiser] afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De Gemeente heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt in het principaal beroep tot vernietiging van het bestreden arrest en in het incidentele beroep tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Gemeente heeft bij brief van 4 oktober 2007 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2 tot en met 1.14.2 is vermeld.
3.2 [Eiser] heeft gesteld dat de Gemeente jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld en daartoe twee gronden aangevoerd. In de eerste plaats stelde hij (door het hof aangeduid als grondslag A) dat de Gemeente hem bij de brief van 27 september 1989 onjuiste informatie heeft verschaft, waarop hij heeft mogen vertrouwen: de Gemeente deelde hem mee dat hij alsnog mocht overgaan tot de bouw van de twee stallen waarin de Hinderwetvergunning van 12 augustus 1986 (naast de door [eiser] al wel gebouwde stal) voorzag alsmede tot uitbreiding van zijn bedrijf met 2400 mestvarkens, terwijl naderhand uit de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 26 oktober 1993 is gebleken dat uitbreiding met 2400 mestvarkens niet mogelijk was. In de tweede plaats (grondslag B) voerde [eiser] aan dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door te laat te beslissen op zijn aanvraag van 21 juni 1988 tot wijziging van de Hinderwetvergunning van 12 augustus 1986; als de Gemeente tijdig daarop zou hebben beslist, dan zou hij op basis van de vergunning van 12 augustus 1986 nog de 2400 mestvarkens hebben kunnen bijplaatsen.
Het hof heeft beide grondslagen van de hand gewezen. Middel 1 heeft betrekking op grondslag A en middel 2 op grondslag B.
3.3 Met betrekking tot grondslag A heeft het hof in rov. 4.13 samengevat het volgende overwogen.
a. [Eiser] beschikte in 1986 over een vergunning voor het houden van 2400 mestvarkens in drie door hem te bouwen stallen. Eén van deze stallen heeft hij gebouwd en daarin heeft hij geen mestvarkens maar 4800 speenvarkens geplaatst, hetgeen op dat moment bleef binnen de grenzen van de hem verleende vergunning, omdat hij destijds voor speenvarkens geen vergunning behoefde. Sinds 1987 werden echter speenvarkens volledig als mestvarkeneenheden beschouwd, waardoor de speenvarkens van invloed werden op de mogelijkheden van [eiser] om binnen de bestaande vergunning mestvarkens bij te plaatsen. Van de verdere mogelijkheden die zijn vergunning hem bood, heeft [eiser] tot aan de vervaldatum ervan geen gebruik gemaakt. Dat had hij kunnen doen zowel in het geval dat de Gemeente tijdig op zijn inmiddels ingediende wijzigingsverzoek had beslist als in het geval dat de Gemeente dat niet deed. Het al dan niet gebruik maken van de hem in 1986 verleende vergunning, binnen de vervaltermijn, was daarmee niet afhankelijk van de Gemeente maar van zijn eigen handelen.
b. De brief van 27 september 1989 bood [eiser] vervolgens de gelegenheid alsnog de twee eerder vergunde maar niet gebouwde stallen te realiseren. Dat wil niet zeggen dat hem daarmee tevens een vergunning is verstrekt voor het houden van 2400 mestvarkens in aanvulling op de 4800 speenvarkens. Dat is in de brief van 27 september 1989 niet opgenomen, terwijl uit de meegezonden ontwerpbeschikking en de daarop gevolgde vergunning van 17 oktober 1989 het tegendeel blijkt.
c. De melding van [eiser] op 20 oktober 1989 en de daarop gevolgde acceptatie door de Gemeente kunnen onder deze omstandigheden door [eiser] redelijkerwijs niet worden beschouwd als toereikend om naast de 4800 speenvarkens ook 2400 mestvarkens te kunnen gaan houden. Aan [eiser] kan worden toegegeven dat door de Gemeente ten aanzien van de vergunningverlening aan hem geen volstrekt helder beleid is gevoerd, maar het gaat te ver om in de brief van 27 september 1989 de oorzaak te zien van de schade die [eiser] stelt te hebben geleden doordat hij zonder een voldoende vergunning zijn bedrijf (alsnog) heeft uitgebreid.
3.4.1 Onderdeel a van middel 1 strekt ten betoge dat [eiser], anders dan het hof heeft geoordeeld, de door de Gemeente in de brief van 27 september 1989 gegeven informatie wel heeft mogen beschouwen als een toestemming om na 11 oktober 1989 2400 mestvarkens te mogen houden. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft met zijn hiervoor in 3.3 b en c weergegeven oordelen een begrijpelijke uitleg gegeven van de brief van 27 september 1989 en de daarbij gevoegde ontwerpbeschikking, en niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de daarbij te hanteren maatstaf. Het hof heeft op grond daarvan kunnen oordelen dat [eiser] niet erop heeft mogen vertrouwen dat hij naast de 4800 speenvarkens ook 2400 mestvarkens mocht gaan houden. Dat de Gemeente op de grond dat te laat op de vergunningaanvraag was beslist aan [eiser] heeft willen toestaan de twee mestvarkensstallen alsnog binnen negen maanden te realiseren, bracht naar het alleszins begrijpelijke oordeel van het hof niet mee dat [eiser] daaruit redelijkerwijze mocht afleiden dat hem, in tegenstelling tot hetgeen in de bijgevoegde ontwerpbeschikking werd vermeld, het bijplaatsen van 2400 mestvarkens werd toegestaan. Daarbij heeft het hof terecht (in rov. 12) in aanmerking genomen dat van [eiser] als ondernemer die zich bezighoudt met de exploitatie van een mestvarkensbedrijf verwacht mag worden dat hij op de hoogte is van de terzake geldende regels. Nu een toestemming om 2400 mestvarkens bij te plaatsen niet uit de brief mocht worden afgeleid, is het hof eveneens begrijpelijk ervan uitgegaan dat in die brief op dat punt geen informatie stond waarvan de onjuistheid zou zijn gebleken uit de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling. Ook in het licht van de in het onderdeel onder 26 genoemde stellingen is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
3.4.2 Onderdeel b van het eerste middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat [eiser] na 3 juni 1987 niet meer 2400 mestvarkens mocht plaatsen binnen zijn Hinderwetvergunning van 1986. Onderdeel c klaagt, ten dele voortbouwend op onderdeel b, over het oordeel van het hof dat niet de brief van 27 september 1989 de oorzaak is van de door [eiser] gestelde schade.
Op zichzelf is juist dat, zoals in het onderdeel tot uitgangspunt wordt genomen, de plaatsing van 4800 speenvarkens onverlet liet dat de Hinderwetvergunning van 1986 toestond dat 2400 mestvarkens werden geplaatst. Dat heeft het hof evenwel niet miskend. Het hof heeft, zoals hiervoor in 3.3 a weergegeven, overwogen dat [eiser], ongeacht of de Gemeente tijdig op het inmiddels ingediende wijzigingsverzoek had beslist, van de verdere mogelijkheden die de vergunning van 1986 hem bood, tot aan de vervaldatum daarvan gebruik had kunnen maken, maar dat het al dan niet gebruik maken van die vergunning, binnen de vervaltermijn, niet afhankelijk was van de Gemeente maar van zijn eigen handelen. Nu het hof voorts, in cassatie onbestreden, heeft geoordeeld dat [eiser] na 3 juni 1987 ook voor de door hem gehouden 4800 speenvarkens een vergunning behoefde, en [eiser] op 21 juni 1988 ook een vergunning voor het houden van 4800 speenvarkens en 2400 mestvarkens heeft gevraagd, is het niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat causaal verband ontbreekt tussen de in de brief van 27 september 1989 verschafte volgens [eiser] onjuiste informatie en de schade die hij stelde te hebben geleden doordat hij zonder de vereiste vergunning zijn bedrijf heeft uitgebreid. Voor het overige miskennen de onderdelen dat in de kennelijke gedachtegang van het hof de Gemeente weliswaar duidelijker aan [eiser] had kunnen uiteenzetten welk beleid werd gevoerd, maar dat [eiser] uit de brief van 27 september 1989 en de daarbij gevoegde ontwerpbeschikking heeft moeten opmaken dat het plaatsen van 2400 mestvarkens naast de reeds gehouden 4800 speenvarkens ook na het vervallen van de in 1986 verleende Hinderwetvergunning niet was toegestaan. De onderdelen falen derhalve.
3.5 Middel 2 heeft betrekking op grondslag B en keert zich tegen hetgeen het hof in rov. 4.15 tot en met 4.17 heeft overwogen, te weten, kort samengevat, dat ervan moet worden uitgegaan dat de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld door niet tijdig een besluit te nemen, omdat [eiser] tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet is opgekomen. Het middel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. In het kader van grondslag B heeft [eiser] aangevoerd dat, indien de Gemeente tijdig op de aanvraag van 21 juni 1988 tot wijziging van de Hinderwetvergunning van 1986 had beslist, hij bij een negatieve beslissing nog gebruik had kunnen maken van de mogelijkheid de tweede en derde stal te bouwen, die hij op grond van de Hinderwetvergunning van 1986 tot oktober 1989 mocht vullen met 2400 mestvarkens. In het licht van de blijkens het hiervoor overwogene tevergeefs in cassatie bestreden oordelen van het hof laten de gedingstukken geen andere conclusie toe dan dat de vordering van [eiser] op deze grondslag niet toewijsbaar is. Tot de beslissing op de ingediende aanvraag heeft [eiser] gebruik kunnen maken van de mogelijkheden die de vergunning van 1986 hem bood, en de omstandigheid dat hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt was, zoals het hof heeft overwogen (zie hiervoor 3.3 a), niet afhankelijk van de Gemeente maar van het eigen handelen van [eiser]. Indien de Gemeente eerder zou hebben beslist op de aanvraag tot wijziging van de vergunning van 1986, zou die vergunning eerder zijn vervangen door de gewijzigde vergunning, en zou derhalve de beslissing tot weigering van de door [eiser] gewenste uitbreiding van zijn bedrijf met 2400 mestvarkens, zoals die nu is gegeven bij de beschikking van 17 oktober 1989 waartegen [eiser] niet is opgekomen, slechts eerder zijn gegeven. Dat die beslissing, indien eerder gegeven, anders zou hebben geluid, is terecht niet gesteld, omdat ten tijde van de aanvraag tot wijziging van de vergunning de door [eiser] gehouden 4800 speenvarkens volledig als mestvarkeneenheden werden beschouwd.
3.6 Gelet op het hiervoor overwogene is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld niet vervuld, zodat dit beroep geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 5.905,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 14 december 2007.