27 november 2007
Strafkamer
nr. 03323/06
DV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 26 april 2006, nummer 21/004260-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 20 november 2003 - de verdachte ter zake van 1. "als oprichter, leider of bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 2. "medeplegen van het als beroep of bedrijf uitoefenen van het opzettelijk inbreuk maken op eens anders auteursrecht, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeventien maanden en twee weken, alsmede tot een geldboete van vijftienduizend euro, subsidiair driehonderd dagen hechtenis.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. Zilver, advocaat te Nieuwegein, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk verklaart in zijn beroep voor zover dat is gericht tegen de op 8 maart 2005 gegeven tussenbeslissing en het beroep voor het overige verwerpt.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ter terechtzitting van 8 maart 2005 het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.
3.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 8 maart 2005 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De raadsman deelt mede -zakelijk weergegeven-:
Ik persisteer bij mijn verzoeken zoals ik die in mijn brief van 18 februari 2005 heb omschreven. Ik reageer hierbij op het schriftelijke antwoord dat ik op deze verzoeken van de advocaat-generaal heb ontvangen.
(...)
Ik wil de getuige [getuige 5] confronteren met de verklaringen van de getuigen [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4], teneinde aan te kunnen tonen dat de verklaringen die [getuige 5] heeft afgelegd, onbetrouwbaar en ongeloofwaardig zijn.
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
- (...)
- dat het verzoek ten aanzien van de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] wordt afgewezen nu het hof van oordeel is dat het zonder het nader horen van deze getuigen tot een oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de getuige [getuige 5] kan komen;
- dat het onderzoek voor onbepaalde tijd wordt geschorst."
3.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 12 april 2006 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"In verband met de gewijzigde samenstelling van het hof wordt het onderzoek opnieuw aangevangen.
De raadsman deelt desgevraagd mede dat hij momenteel geen verzoeken meer heeft."
3.2.3. Het bestreden arrest houdt in dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het Hof van 12 april 2006 en het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
3.3.1. Bij de op 1 januari 2005 in werking getreden wet van 10 november 2004, Stb. 579, tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele aanverwante onderwerpen, is aan art. 322 Sv een vierde lid toegevoegd.
3.3.2. Art. 322, vierde lid, Sv luidt als volgt:
"Ook in het geval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen blijven beslissingen van de rechtbank inzake de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding uit hoofde van artikel 278, eerste lid, beslissingen op verweren van de verdachte uit hoofde van artikel 283, eerste lid, beslissingen op vorderingen tot wijziging van de telastlegging alsmede beslissingen inzake het horen of de oproeping van getuigen of deskundigen ter terechtzitting uit hoofde van artikel 287 of artikel 288 in stand."
3.3.3. Ingevolge de overgangsbepaling, art. V, eerste lid, van de in 3.3.1. genoemde wet, geldt dat art. 322, vierde lid, Sv, welke bepaling op grond van art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, toepassing vindt in zaken waarin de dagvaarding in hoger beroep na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is uitgebracht.
3.3.4. In onderhavige zaak is de dagvaarding in hoger beroep op 24 december 2004 op de voet van art. 588, derde lid aanhef onder a, Sv aan de verdachte betekend. Art. 322, vierde lid, Sv is in de onderhavige zaak derhalve niet van toepassing.
3.4. Het voorgaande brengt mee dat de verdachte niet kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep voor zover dit is gericht tegen 's Hofs tussenbeslissing van 8 maart 2005, omdat de bestreden einduitspraak niet mede berust op die tussenbeslissing (vgl. HR 20 februari 1996, LJN AD2489, NJ 1996, 424). Het eerste middel moet daarom onbesproken blijven.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu het tweede middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn beroep voorzover dat is gericht tegen de door het Hof ter terechtzitting van 8 maart 2005 gegeven uitspraak;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 27 november 2007.