ECLI:NL:HR:2007:BB6375

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00608/07
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gebruik van bewijsverklaring in cassatie en overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, waarbij de verdachte is veroordeeld voor poging tot moord. De Hoge Raad behandelt de klacht dat het Hof ten onrechte gebruik heeft gemaakt van een verklaring van de verdachte die zou zijn afgelegd tijdens de terechtzitting in eerste aanleg. De verdediging stelt dat deze verklaring niet in het proces-verbaal is opgenomen, wat zou leiden tot denaturering van het bewijs. De Hoge Raad oordeelt echter dat er geen sprake is van een verschil tussen de weergave van de verklaring in het proces-verbaal en de aanvulling op het vonnis, waardoor het bewijs wel degelijk gebruikt kan worden.

Daarnaast wordt er een klacht behandeld over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De verdachte heeft op 2 mei 2006 beroep in cassatie ingesteld, en de stukken zijn pas op 1 maart 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad constateert dat er meer dan zestien maanden zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, wat een overschrijding van de redelijke termijn betekent. Dit leidt tot de conclusie dat de opgelegde gevangenisstraf moet worden verminderd.

De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en vermindert deze naar negen jaren en negen maanden. Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Uitspraak

27 november 2007
Strafkamer
nr. 00608/07
DV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 april 2006, nummer 23/006038-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring "Zwaag" te Zwaag.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 21 oktober 2005 - de verdachte ter zake van "poging tot moord" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van de verdachte, aangezien uit het proces-verbaal van die terechtzitting niet blijkt dat de verdachte deze verklaring heeft afgelegd. Aldus, zo stelt het middel, is sprake van denaturering van de bedoelde verklaring en is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 23 december 2004 te IJmuiden, gemeente Velsen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [het slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] meermalen met kracht met een mes in de buik en de hartstreek en elders in het bovenlichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op het in het middel bedoelde bewijsmiddel. Dat bewijsmiddel luidt:
"De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 7 oktober 2005.
Deze verklaring houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik had op 23 december 2004 een zwarte jas aan en een mutsje op."
3.2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 7 oktober 2005 houdt onder meer in:
"Verdachte, ter terechtzitting ondervraagd, verklaart - zakelijk weergegeven - hetgeen als zijn verklaring is opgenomen in de aanvulling strafvonnis en daarnaast (...)."
3.2.4. De bedoelde aanvulling op het verkorte vonnis houdt onder meer in als bewijsmiddel:
"1. Verklaring van verdachte ter terechtzitting
De verklaring, die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd, houdt onder meer het volgende in.
Het klopt dat ik op 23 december 2004 in IJmuiden was.
(...)
Ik had die avond inderdaad een zwarte jas aan en een mutsje op. Dat had ik altijd."
3.3. Het middel berust op de stelling dat de omstandigheid dat in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 7 oktober 2005 niet de, hiervoor onder 3.2.2 weergegeven, verklaring van de verdachte is opgenomen, meebrengt dat het Hof de inhoud van deze door de Rechtbank als bewijsmiddel gebruikte verklaring niet voor het bewijs mag bezigen. Daartoe wordt aangevoerd dat deze verklaring is gedenatureerd omdat uit het proces-verbaal van de desbetreffende terechtzitting, welk proces-verbaal de enige kenbron is ten aanzien van de inhoud van ter terechtzitting afgelegde verklaringen, niet blijkt dat de verdachte de bedoelde verklaring heeft afgelegd. Daarbij wordt een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2005, LJN AU1993, NJ 2006, 219.
Die stelling gaat niet op. Door de onderhavige verwijzing in het proces-verbaal naar hetgeen in de aanvulling op het verkorte vonnis is vermeld, is van een verschil tussen de weergave van de verklaring van de verdachte in het proces-verbaal en die in de aanvulling geen sprake. Anders dan waarvan het middel uitgaat, kan aan voormeld arrest van de Hoge Raad niet worden ontleend dat in zo'n geval het ontbreken van een weergave in het proces-verbaal tot gevolg heeft dat de als bewijsmiddel gebezigde inhoud van die verklaring niet voor het bewijs mag worden gebruikt.
3.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 2 mei 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 1 maart 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze negen jaren en 9 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 27 november 2007.