ECLI:NL:HR:2007:BB6375
Hoge Raad
- Cassatie
- G.J.M. Corstens
- W.A.M. van Schendel
- W.M.E. Thomassen
- Rechtspraak.nl
Gebruik van bewijsverklaring in cassatie en overschrijding redelijke termijn
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, waarbij de verdachte is veroordeeld voor poging tot moord. De Hoge Raad behandelt de klacht dat het Hof ten onrechte gebruik heeft gemaakt van een verklaring van de verdachte die zou zijn afgelegd tijdens de terechtzitting in eerste aanleg. De verdediging stelt dat deze verklaring niet in het proces-verbaal is opgenomen, wat zou leiden tot denaturering van het bewijs. De Hoge Raad oordeelt echter dat er geen sprake is van een verschil tussen de weergave van de verklaring in het proces-verbaal en de aanvulling op het vonnis, waardoor het bewijs wel degelijk gebruikt kan worden.
Daarnaast wordt er een klacht behandeld over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De verdachte heeft op 2 mei 2006 beroep in cassatie ingesteld, en de stukken zijn pas op 1 maart 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad constateert dat er meer dan zestien maanden zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, wat een overschrijding van de redelijke termijn betekent. Dit leidt tot de conclusie dat de opgelegde gevangenisstraf moet worden verminderd.
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en vermindert deze naar negen jaren en negen maanden. Het beroep wordt voor het overige verworpen.