Uitspraak
[woonplaats].
18 december 2007.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een herstelarrest van de Hoge Raad, gewezen op 18 december 2007, met betrekking tot een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt. De zaak betreft een betrokkene die in cassatie ging tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De Hoge Raad had eerder op 9 oktober 2007 een arrest gewezen, maar dit arrest was gedaan zonder kennis te nemen van schriftelijk commentaar van de raadsman van de betrokkene, dat binnen de termijn was ingediend. Dit verzuim werd door de Hoge Raad erkend en leidde tot de noodzaak van herstel van het eerdere arrest.
De Hoge Raad oordeelde dat het eerdere arrest, dat de verplichting tot betaling van een bedrag van € 7.441,27 aan de Staat oplegde, moest worden herzien. De redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de betalingsverplichting tot € 7.000,-. De Hoge Raad concludeerde dat het middel van de betrokkene niet tot cassatie kon leiden, maar dat de overschrijding van de redelijke termijn wel een ambtshalve grond vormde voor vermindering van de opgelegde betalingsverplichting.
Het arrest van 18 december 2007 is een vervolg op het eerdere arrest van 9 oktober 2007 en benadrukt het belang van het waarborgen van de rechten van de betrokkene in het strafproces, met name in het licht van de redelijke termijn en de zorgvuldigheid van de procedure.