ECLI:NL:HR:2007:BB5408

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/177HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsrecht en de opzetclausule in aansprakelijkheidsverzekering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aansprakelijkheidsverzekering. De eiseres, die ernstig letsel had opgelopen door toedoen van haar voormalige echtgenoot, vorderde op basis van een AVP-verzekering van ABN AMRO schadevergoeding. De kern van de zaak draaide om de vraag of de opzetclausule in de verzekering van toepassing was, gezien de omstandigheden waaronder het letsel was toegebracht. De rechtbank had de vordering van eiseres afgewezen, maar het hof had haar toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de opzetclausule. De Hoge Raad oordeelde dat de gedragingen van de verzekerde, die zijn ex-vrouw met een hamer had geslagen, voldoende bewijs opleverden voor opzet, behoudens tegenbewijs van de eiseres. De Hoge Raad bevestigde dat de opzetclausule van toepassing was, en dat de eiseres het bewijs diende te leveren dat er geen sprake was van opzet. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van eiseres en veroordeelde haar in de proceskosten.

Uitspraak

21 december 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/177HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaten: mrs. D. Rijpma en R.L. Bakels,
t e g e n
ABN AMRO SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Zwolle,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en ABN AMRO.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiseres] heeft bij exploot van 5 september 2003 ABN AMRO gedagvaard voor de rechtbank Zwolle en gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat ABN AMRO op basis van de tussen [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) enerzijds en ABN AMRO anderzijds afgesloten AVP-verzekering gehouden is polisdekking te verlenen aan [eiseres] voor de door [eiseres] geleden en nog te lijden schade als gevolg van de in die dagvaarding omschreven gebeurtenissen op 7 september 1998 en ABN AMRO te veroordelen om deze schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
ABN AMRO heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 9 maart 2005 een comparitie van partijen gelast en bepaald dat tegen het tussenvonnis tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld.
Tegen dit tussenvonnis heeft ABN AMRO hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 28 februari 2006 heeft het hof [eiseres] toegelaten tot het in rov. 4.7 van dat tussenarrest bedoelde tegenbewijs en iedere verdere beslissing aangehouden.
Bij beslissing van 6 juni 2006 heeft het hof verlof verleend voor het instellen van tussentijds cassatieberoep.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
ABN AMRO heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof voor verdere behandeling.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 7 september 1998 heeft de toenmalige echtgenoot van [eiseres], [betrokkene 1], haar meermalen met een vuisthamer op haar hoofd geslagen. [Eiseres] heeft als gevolg daarvan ernstig lichamelijk en psychisch letsel opgelopen. Zij heeft uiteindelijk als gevolg van arbeidsongeschiktheid haar baan moeten opgeven. Zij is voor de twee kinderen uit het intussen door echtscheiding ontbonden huwelijk blijven zorgen.
(ii) [Betrokkene 1] is terzake wegens poging tot doodslag vervolgd. In dat kader heeft de Psychiatrische Observatiekliniek voor het Gevangeniswezen te Utrecht (het Pieter Baan Centrum) een onderzoek uitgevoerd. De conclusie van het op 29 april 1999 gedateerde rapport luidt:
"Op grond van het bovenstaande zijn wij van mening dat onderzochte ten tijde van het plegen van het hem ten laste gelegde feit weliswaar de ongeoorloofdheid hiervan heeft kunnen inzien, doch in mindere mate dan de gemiddeld normale mens in staat is geweest zijn wil in vrijheid - overeenkomstig een dergelijk besef - te bepalen.
In antwoord op de in hoofde gestelde vraag concluderen de ondergetekenden, dat onderzochte ten tijde van het plegen van het hem ten laste gelegde feit lijdende was aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens, dat dit feit - indien bewezen - hem slechts in sterk verminderde mate kan worden toegerekend."
(iii) Bij arrest van 17 maart 2000 heeft het gerechtshof te Arnhem ten aanzien van [betrokkene 1] bewezen geacht dat:
"hij op of omstreeks 7 september 1998 (...), ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om opzettelijk (zijn echtgenote) [eiseres] van het leven te beroven, opzettelijk, die [eiseres] meermalen, althans eenmaal, met een (zware) hamer ("vuistje") op haar hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
Met overneming van de onder (ii) geciteerde conclusie van het Pieter Baan Centrum heeft het hof [betrokkene 1] ook strafbaar geacht. Het heeft hem vervolgens veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf, waarvan een gedeelte voorwaardelijk, met onder meer de bijzondere voorwaarde van een opname in de inrichting Groot Batelaar te Lunteren.
(iv) Ten tijde van het plegen van bovengenoemd feit was tussen [betrokkene 1] en een rechtsvoorgangster van ABN AMRO een aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren van kracht. Zowel [betrokkene 1] als [eiseres] golden als verzekerde onder die polis. Op de overeenkomst waren van toepassing de Algemene Voorwaarden AVP-90, waarvan artikel II-4.2 - hierna: de opzetclausule - luidt:
"Niet verzekerd is:
(...)
4.2 Opzet:
de aansprakelijkheid van een verzekerde voor schade die voor hem of haar het beoogde of zekere gevolg is van zijn handelen of nalaten. (...)"
(v) [Eiseres] heeft [betrokkene 1] in 2002 aansprakelijk gesteld voor de psychische en letselschade die zij als gevolg van het gebeuren op 7 september 1998 lijdt.
(vi) [Betrokkene 1] heeft in 2003 zijn vordering op ABN AMRO, voortvloeiende uit de hiervoor onder (iv) bedoelde verzekering ter zake van de door hem aan [eiseres] toegebrachte schade, aan [eiseres] overgedragen. Van deze overdracht is aan ABN AMRO mededeling gedaan.
3.2 [Eiseres] heeft de hiervoor onder 1 vermelde vordering ingesteld als cessionaris van de vordering die, naar zij stelt, [betrokkene 1] uit hoofde van de hiervoor in 3.1 onder (iv) vermelde verzekeringsovereenkomst jegens ABN AMRO toekwam. ABN AMRO heeft de vordering bestreden met een beroep op de opzetclausule. Zij betoogt dat [betrokkene 1] het letsel opzettelijk heeft toegebracht, zoals door de strafrechter ook bewezen is verklaard, dat [betrokkene 1] dat letsel heeft beoogd, althans dat hij zich ervan bewust is geweest dat dit letsel het zekere gevolg zou zijn van zijn handelen, en dat de bevindingen van het Pieter Baan Centrum die slotsom niet uitsluiten. De rechtbank heeft het beroep van ABN AMRO op de opzetclausule verworpen, maar het hof heeft opzet, behoudens tegenbewijs door [eiseres], aanwezig geoordeeld. Het overwoog daartoe als volgt:
- Voor een beroep op een opzetclausule als de onderhavige is vereist dat de verzekerde het toegebrachte letsel heeft beoogd of zich ervan bewust was dat dit letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn. Dat dit het geval is geweest kan onder omstandigheden worden afgeleid uit de gedragingen van de verzekerde (rov. 4.2).
- Bij onherroepelijke uitspraak van de strafrechter is ten laste van [betrokkene 1] bewezen verklaard dat hij opzettelijk heeft gehandeld; die uitspraak levert ingevolge art. 161 Rv. dwingend bewijs op van (ook) dat opzet.
- De gedragingen zoals [betrokkene 1] die heeft begaan scheppen een dusdanige kans op schade als hier aan de orde, dat die schade ook als een zeker gevolg van dat handelen kan worden beschouwd, zodat het strafrechtelijk bewezen opzet ook mede gericht was op de [eiseres] toegebrachte schade.
- Het is aan [eiseres] om tegenbewijs tegen de dwingende bewijskracht van het strafarrest te leveren.
- Het hof ziet geen aanleiding tot een andere uitleg van het begrip opzet in de opzetclausule dan die welke in het strafrecht wordt gehanteerd.
- Ook los van het voorschrift van art. 161 Rv. ziet het hof aanleiding om, behoudens tegenbewijs, uit te gaan van opzet gericht op letsel als hier aan de orde, gelet op de aard van de gepleegde handelingen. (rov. 4.3)
In rov. 4.4 overwoog het hof:
"[Eiseres] heeft een beroep gedaan op de geconstateerde sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid van haar voormalige echtgenoot. Zij betoogt onder verwijzing naar het psychiatrische rapport van het Pieter Baan Centrum dat hij niet heeft beoogd het letsel toe te brengen dan wel zich niet bewust was dat dit letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn. Dit standpunt wordt verworpen. Het rapport van het Pieter Baan Centrum komt tot de slotsom dat "onderzochte ten tijde van het plegen van het hem ten laste gelegde feit weliswaar de ongeoorloofdheid hiervan heeft kunnen inzien, doch in mindere mate dan de gemiddeld normale mens in staat is geweest zijn wil in vrijheid - overeenkomstig een dergelijk besef - te bepalen." Indien de voormalige echtgenoot van [eiseres] de ongeoorloofdheid van zijn handelen heeft kunnen inzien, wijst dit op opzettelijk handelen en uit het feit dat hij "in mindere mate dan de gemiddelde normale mens" in staat is geweest zijn wil in vrijheid te bepalen volgt nog niet dat hij de gevolgen van zijn daad niet besefte. Uit het rapport (blz. 52 en 55) volgt, dat de deskundigen van het Pieter Baan Centrum ervan zijn uitgegaan dat in de bewuste nacht de echtgenoot van [eiseres] zich door haar niet gesteund en gewaardeerd voelde en in een opwelling van extreme woede en agressie tot zijn daad overging. Dit wijst naar het oordeel van het hof op bewust en opzettelijk handelen, hoezeer wellicht ook een depressie en angstgevoelens daartoe mede drijfveren zijn geweest. Uit de uitlatingen van de voormalige echtgenoot van [eiseres], zoals weergegeven in het rapport van het Pieter Baan Centrum (blz. 34/35, 38/39, 45 en 49/50), volgt naar het oordeel van het hof niet, althans onvoldoende, dat niet met opzet is gehandeld."
Het hof heeft vervolgens het beroep op de opzetclausule voorshands gegrond geoordeeld en [eiseres] toegelaten tegenbewijs te leveren, inhoudende feiten en omstandigheden waaruit volgt dat bij [betrokkene 1] geen sprake is geweest van opzet tot het toebrengen van schade in de zin van de opzetclausule.
3.3 Het oordeel van het hof dat het beroep van ABN AMRO op de hiervoor in 3.1 onder (iv) vermelde opzetclausule slaagt voor zover wordt uitgegaan van het tot nu toe in het geding gebrachte materiaal, berust op twee zelfstandig dragende gronden. De tweede grond is dat, gelet op het feit dat [betrokkene 1] [eiseres] met een zware hamer meermalen op het hoofd heeft geslagen - handelingen die door het hof zijn aangemerkt als bij uitstek geëigend om het feitelijk toegebrachte ernstige letsel te veroorzaken - geoordeeld moet worden dat [betrokkene 1] zich ervan bewust was dat dit letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn.
3.4.1 Onderdeel 2.1 klaagt in de eerste plaats dat het hof bij dit oordeel is voorbijgegaan aan de essentiële stelling van [eiseres] dat [betrokkene 1], toen deze haar met die zware hamer op het hoofd sloeg, aan een zodanige geestesstoornis leed dat hem van dat slaan geen verwijt kan worden gemaakt.
3.4.2 Zoals blijkt uit rov. 4.4 heeft het hof het standpunt van [eiseres] aldus uitgelegd dat [betrokkene 1] van het slaan met een zware hamer geen verwijt kan worden gemaakt omdat hij zich van dat handelen en de gevolgen daarvan destijds niet bewust is geweest. Die uitleg berust op de aan het hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken, welke uitleg - anders dan in het onderdeel besloten ligt - niet onbegrijpelijk is, vooral nu [eiseres] in haar memorie van antwoord (blz. 22) als haar mening naar voren heeft gebracht dat "de onderhavige zaak (...) scharniert om de vraag of [betrokkene 1] zich bewust was van de betreffende gebeurtenissen". Het standpunt dat [betrokkene 1] zich van een en ander niet bewust was heeft het hof vervolgens, voor zover [eiseres] zich daarbij baseerde op het rapport van het Pieter Baan Centrum, in rov. 4.4 verworpen, zodat de klacht dat het hof dat standpunt niet onder ogen heeft gezien wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
3.4.3 Voorzover het onderdeel betoogt dat de rechter in een geval als het onderhavige, waarin het door de verzekeraar gedane beroep op de opzetclausule wordt bestreden met de stelling dat de verzekerde in verband met een geestesstoornis geen verwijt kan worden gemaakt van zijn schadetoebrengend handelen omdat die stoornis van zodanige aard was dat hij zich van dat handelen en de gevolgen daarvan niet bewust is geweest, niet voorshands op grond van de gedragingen van de verzekerde tot het oordeel mag komen dat deze zich ervan bewust was dat het toegebrachte letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn, faalt het. Ook in een dergelijk geval geldt dat, zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 15 oktober 2004, nr. C03105, NJ 2005, 141, de rechter, behoudens door de verzekerde te leveren tegenbewijs, uit de gedragingen van de verzekerde kan afleiden dat deze zich ervan bewust was dat het in feite toegebrachte letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn.
3.5 Op dezelfde grond faalt ook onderdeel 2.2, dat in wezen een herhaling in andere bewoordingen betreft van het hiervoor in 3.4.3, eerste zin, weergegeven betoog van [eiseres].
3.6 Onderdeel 2.3 faalt omdat het oordeel dat er in het onderhavige geval - iemand meermalen met een zware hamer op het hoofd slaan - aanleiding was om, behoudens tegenbewijs, ervan uit te gaan dat het opzet van [betrokkene 1] was gericht op het toebrengen van voormeld ernstig letsel, in die zin dat hij zich ervan bewust was dat dit letsel het gevolg van dat slaan zou zijn, geen nadere motivering behoefde dan door het hof is gegeven.
3.7 Onderdeel 3.1 kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden omdat, anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, in rov. 4.4 van het hof niet te lezen valt dat, ook als de verzekerde geen enkel verwijt treft omdat hij zijn wil niet vrijelijk kon bepalen, hij toch opzettelijk heeft gehandeld in de zin van de opzetclausule.
3.8 De onderdelen 3.2 - 3.4 ten slotte falen omdat het oordeel van het hof, dat uit het rapport van het Pieter Baan Centrum niet valt af te leiden dat bij [betrokkene 1] geen sprake is geweest van opzet in de zin van de opzetclausule, dat wil zeggen: dat [betrokkene 1] zich er niet van bewust is geweest dat het door hem aan [eiseres] toegebrachte ernstige letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn, niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het voor het overige in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Onbegrijpelijk is het niet.
3.9 Gelet op het hiervoor overwogene kunnen de onderdelen 1.1 en 1.2 wegens gemis aan belang niet tot cassatie leiden. Onderdeel 4 heeft geen zelfstandige betekenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ABN AMRO begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, E.J. Numann, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 21 december 2007.