ECLI:NL:HR:2007:BB4962

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03588/06 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • F.H. Koster
  • A.J.A. van Dorst
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ongewenstverklaring van vreemdeling in Nederland

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 november 2007 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem. De aanvrager, geboren in Groot-Brittannië, was op 26 juli 2006 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden wegens verblijf in Nederland als ongewenst vreemdeling. De ongewenstverklaring was op 28 april 2005 door de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie opgelegd. Drie maanden na de veroordeling, op 26 oktober 2006, werd de ongewenstverklaring door de IND opgeheven. De Hoge Raad oordeelde dat de ongewenstverklaring niet in overeenstemming was met de Europese Richtlijn 2004/38/EG, die het recht van vrij verkeer en verblijf voor EU-burgers regelt. De Hoge Raad concludeerde dat, indien de Politierechter op de hoogte was geweest van de opheffing van de ongewenstverklaring, hij de aanvrager waarschijnlijk zou hebben vrijgesproken. De Hoge Raad verklaarde de aanvraag tot herziening gegrond en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak om nationale wetgeving in overeenstemming te brengen met Europese richtlijnen, vooral in zaken die de rechten van vreemdelingen aangaan.

Uitspraak

20 november 2007
Strafkamer
nr. 03588/06 H
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem van 26 juli 2006, nummer 15/630666-06, ingediend door mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, te dezen domicilie kiezende te Groningen ten kantore van zijn raadsman.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvrager ter zake van "als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard", gepleegd op 18 juli 2006, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat de zaak niet zou hebben geleid tot een veroordeling, indien de Politierechter ermee bekend zou zijn geweest dat het bezwaar tegen de ongewenstverklaring als bedoeld in art. 67 Vreemdelingenwet bij beschikking van 28 april 2005, bij beschikking van 26 oktober 2006 gegrond is verklaard.
3. De conclusie van de Advocaat-Generaal
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage gegrond zal verklaren, voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van de in de aanvrage vermelde uitspraak zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak zal worden behandeld en afgedaan op de wijze als in art. 467, eerste lid, Sv is voorzien.
4. Beoordeling van de aanvrage
4.1. De aanvrager is bij beschikking van de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie van 28 april 2005 op grond van art. 67 Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling verklaard. Bij vonnis van de Politierechter van 26 juli 2006 is de aanvrager veroordeeld voor het hiervoor onder 1 vermelde strafbare feit.
4.2. Bij beschikking van de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie van 26 oktober 2006 (hierna: de beschikking) is het door de aanvrager tegen de ongewenstverklaring ingediende bezwaarschrift gegrond verklaard.
Die beschikking houdt in, voor zover hier van belang:
"Op grond van de thans bekende feiten en omstandigheden bestaat aanleiding de ongewenstverklaring van betrokkene op te heffen.
Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Op 30 april (de Hoge Raad begrijpt: 2006) is Richtlijn 2004/38 in werking getreden. Als gevolg van deze Richtlijn kan een Burger van de Unie uitsluitend ongewenst worden verklaard, indien zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
Aan de hand van de ter beschikking staande informatie wordt geconcludeerd dat hiervan geen sprake is. Misdien wordt het bezwaarschrift gegrond verklaard.
(...)
De gegrondverklaring van het bezwaarschrift heeft tot gevolg dat de ongewenstverklaring van betrokkene in de zin van artikel 67 van de Vreemdelingenwet wordt opgeheven."
4.3. Uit de in de beschikking vervatte overwegingen valt af te leiden dat de ongewenstverklaring van de aanvrager niet strookte met de in de beschikking vermelde Richtlijn, waarmee kennelijk is bedoeld Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna te noemen: de Richtlijn).
De Richtlijn is in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd door de wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 bij Besluit van 24 april 2006, Stb. 215, in werking getreden op 29 april 2006.
4.4. De aanvrage berust kennelijk op het standpunt dat de ongewenstverklaring van de aanvrager met terugwerkende kracht is opgeheven. In de hiervoor onder 4.2 weergegeven tekst van de beschikking is dat niet met zoveel woorden vermeld. Op grond van de inhoud van de beschikking moet het er evenwel voor worden gehouden dat de opheffing van de ongewenstverklaring terugwerkende kracht heeft tot 29 april 2006.
4.5. Gelet daarop valt aan de beschikking van 26 oktober 2006 een ernstig vermoeden te ontlenen, dat de Politierechter, ware deze met die beschikking en de daarin vervatte overwegingen bekend geweest, de aanvrager van het hem tenlastegelegde zou hebben vrijgesproken.
5. Slotsom
Uit het vorenoverwogene volgt dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv, zodat de aanvrage gegrond is en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de aanvrage tot herziening gegrond;
beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem van 26 juli 2006;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op de voet van art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 20 november 2007.