ECLI:NL:HR:2007:BB4949

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02642/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de termijn voor dagvaarding in hoger beroep en gevolgen voor procesorde

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 november 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een verdachte die was veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen. Het Hof had de verdachte ter zake van deze strafbare feiten veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf, waarvan één week voorwaardelijk, en had een betalingsverplichting opgelegd aan de verdachte in verband met een vordering van de benadeelde partij. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door advocaten mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer.

De kern van de zaak draait om de vraag of het Hof in hoger beroep de procedure had moeten schorsen, omdat de in artikel 413, eerste lid, Sv voorgeschreven termijn van tien dagen voor de dagvaarding niet in acht was genomen. De Hoge Raad oordeelde dat de stukken van het geding geen bewijs bevatten dat de termijn met toestemming van de verdachte was verkort. Bovendien was de verdachte niet verschenen tijdens de terechtzitting in hoger beroep. Dit leidde tot de conclusie dat het Hof het onderzoek had moeten schorsen, wat het niet deed. Dit verzuim was zo ernstig dat het leidde tot de nietigheid van het onderzoek en de uitspraak die daarop volgde.

De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak van het Hof en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, zodat de zaak opnieuw kon worden berecht op het bestaande hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van een behoorlijke procesorde en de naleving van wettelijke termijnen in het strafproces.

Uitspraak

6 november 2007
Strafkamer
nr. 02642/06
SG/JH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 juli 2006, nummer 23/000012-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Alkmaar van 5 december 2005 - de verdachte ter zake van "diefstal door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf, waarvan één week voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar het Hof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof ten onrechte het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet heeft geschorst.
3.2. Aan het dubbel van de dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep van 26 juli 2006 is gehecht een akte van uitreiking. Die akte houdt in dat op 4 juli 2006 is getracht die dagvaarding uit te reiken op het adres [a-straat 1] in [plaats A], dat aldaar niemand werd aangetroffen en dat die dagvaarding na terugzending aan de afzender op 18 juli 2006 is uitgereikt ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam, waarna een afschrift is verzonden aan eerdergenoemd adres.
3.3. Daaruit volgt dat de in art. 413, eerste lid eerste volzin, Sv voorgeschreven termijn van tien dagen niet in acht is genomen. Nu de stukken van het geding niets inhouden waaruit zou kunnen volgen dat de verkorting van die termijn heeft plaatsgevonden met toestemming van de verdachte en blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep de verdachte daar niet is verschenen, had het Hof het onderzoek ter terechtzitting op grond van art. 413, eerste lid, Sv in verbinding met art. 265, derde lid, Sv dienen te schorsen. Het Hof heeft het onderzoek ter terechtzitting echter voortgezet nadat verstek was verleend tegen de niet-verschenen verdachte. Dit verzuim strijdt zozeer met een behoorlijke procesorde dat het nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak oplevert (vgl. HR 12 februari 2002, LJN AD7800, NJ 2002, 286).
3.4. De klacht is gegrond.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 6 november 2007.