ECLI:NL:HR:2007:BB4949
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.P. Balkema
- A.J.A. van Dorst
- Rechtspraak.nl
Schending van de termijn voor dagvaarding in hoger beroep en gevolgen voor procesorde
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 november 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een verdachte die was veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen. Het Hof had de verdachte ter zake van deze strafbare feiten veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf, waarvan één week voorwaardelijk, en had een betalingsverplichting opgelegd aan de verdachte in verband met een vordering van de benadeelde partij. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door advocaten mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer.
De kern van de zaak draait om de vraag of het Hof in hoger beroep de procedure had moeten schorsen, omdat de in artikel 413, eerste lid, Sv voorgeschreven termijn van tien dagen voor de dagvaarding niet in acht was genomen. De Hoge Raad oordeelde dat de stukken van het geding geen bewijs bevatten dat de termijn met toestemming van de verdachte was verkort. Bovendien was de verdachte niet verschenen tijdens de terechtzitting in hoger beroep. Dit leidde tot de conclusie dat het Hof het onderzoek had moeten schorsen, wat het niet deed. Dit verzuim was zo ernstig dat het leidde tot de nietigheid van het onderzoek en de uitspraak die daarop volgde.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak van het Hof en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, zodat de zaak opnieuw kon worden berecht op het bestaande hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van een behoorlijke procesorde en de naleving van wettelijke termijnen in het strafproces.