ECLI:NL:HR:2007:BB4403

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
41619
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • J.W. van den Berge
  • L. Monné
  • J.W.M. Tijnagel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Renteaftrek eigen woning en bewijsvoering bij hypothecaire lening

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die op 3 januari 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 heeft gehandhaafd. De belanghebbende had in 2000 zijn hypothecaire geldlening verhoogd van ƒ 187.500 naar ƒ 345.000 en had de rente van deze lening in aftrek gebracht op zijn voordelen uit eigen woning. De Inspecteur accepteerde echter slechts een deel van de renteaftrek, wat leidde tot een geschil over de vraag of de verhoging van de hypothecaire lening als een schuld kan worden aangemerkt waarvan de rente aftrekbaar is volgens de Wet IB 2001.

Het Hof heeft geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verhoging van de hypothecaire lening verband hield met kosten voor verbetering of onderhoud van de eigen woning. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en stelt dat de bewijslast bij de belastingplichtige ligt. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof de bewijslast niet onjuist heeft verdeeld en dat de belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen. De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van het Hof.

De uitspraak benadrukt het belang van schriftelijke bewijsstukken voor het aantonen van de relatie tussen hypothecaire leningen en de kosten voor verbetering of onderhoud van de eigen woning, vooral na de invoering van artikel 3.123 van de Wet IB 2001. De Hoge Raad concludeert dat de klachten van de belanghebbende niet slagen en dat de beslissing van het Hof juist is.

Uitspraak

nr. 41.619
26 oktober 2007
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 januari 2005, nr. 03/04281, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. In het jaar 2000 heeft belanghebbende zijn hypothecaire geldlening verhoogd van ƒ 187.500 tot ƒ 345.000. Met het bedrag van de verhoging heeft belanghebbende onder meer zijn doorlopend krediet van ƒ 75.211 afgelost. Bij de aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar (2001) heeft belanghebbende een hypothecaire schuld voor de eigen woning per 31 december 2001 vermeld van ƒ 345.000 en heeft hij de daarmee samenhangende rente, in totaal een bedrag van ƒ 21.338, in aftrek gebracht op zijn voordelen uit eigen woning.
3.1.2. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de schuld die is aangegaan ter verwerving van de eigen woning gesteld op ƒ 238.143 en heeft hij de door belanghebbende bij zijn aangifte in aftrek gebrachte rente voor een gedeelte groot ƒ 4430 niet geaccepteerd.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de verhoging van de hypothecaire geldlening, met uitzondering van een bedrag van ƒ 45.000 dat per 31 december 2001 op een depotrekening staat, moet worden aangemerkt als een schuld waarvan de rente behoort tot de aftrekbare kosten als bedoeld in artikel 3.120, lid 1, letter a, in verbinding met artikel 3.123 van de Wet IB 2001. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Daartegen richten zich de klachten.
3.3. Ingevolge artikel 3.120 in verbinding met artikel 3.123 van de Wet IB 2001 behoren renten van schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van een eigen woning, tot de aftrekbare kosten met betrekking tot die eigen woning. De bewijslast dat van een zodanige schuld sprake is, ligt in beginsel bij de belastingplichtige, nu het gaat om een feitelijke omstandigheid die, indien juist, tot een lagere belasting zou leiden. Het Hof heeft derhalve de bewijslast niet onjuist verdeeld. De daartegen gerichte klacht faalt mitsdien.
3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat uit de in onderdeel 5.1 van 's Hofs uitspraak vermelde door belanghebbende overgelegde stukken niet kan worden afgeleid wat de kosten voor de verbouwingen zijn geweest en of de uitgaven daarvoor daadwerkelijk zijn gedaan. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de contante betalingen die in 1994 en 1999 zijn gedaan ten laste zijn gekomen van het doorlopend krediet en ook anderszins geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit kan worden afgeleid dat de in 2000 aangegane hypothecaire lening de financiering van deze, eerder gedane uitgaven tot doel had. Met deze oordelen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het onderhavige jaar een zodanig verband bestond tussen de verhoging van de hypothecaire geldlening en de eerder gemaakte kosten voor verbetering en/of onderhoud van de eigen woning dat die geldlening als een eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.120, lid 1, letter a, van de Wet IB 2001 kan worden aangemerkt. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen voor het overige als van feitelijke aard, niet onbegrijpelijk en geen nadere motivering behoevende in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
3.5. Ingevolge het op 1 januari 2001 in werking getreden artikel 3.123 Wet IB 2001 heeft te gelden dat het bewijs dat de lening betrekking heeft op verbetering en/of onderhoud van de eigen woning dat heeft plaatsgevonden op of na 1 januari 2001, geleverd dient te worden door middel van schriftelijke bescheiden. Slechts voor zover de lening betrekking heeft op verbetering en/of onderhoud van de eigen woning dat heeft plaatsgevonden vóór het jaar 2001 geldt dat het bewijs ook op andere wijze dan door middel van schriftelijke bescheiden kan worden geleverd. 's Hofs oordeel dat de in 2001 gedane contante betalingen reeds niet in aanmerking kunnen worden genomen omdat met betrekking tot deze betalingen geen schriftelijke bescheiden bestaan is derhalve juist. De tegen dat oordeel gerichte klacht faalt derhalve.
3.6. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van meegefinancierde rente. Dit oordeel berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. Het oordeel is ook niet onbegrijpelijk. De tegen dat oordeel gerichte klacht faalt derhalve evenzeer.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2007.