ECLI:NL:HR:2007:BB4223

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/084HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van assurantietussenpersoon bij onderverzekering na brand

In deze zaak gaat het om een schadevordering van de V.O.F. Cafetaria-Eetcafé De Hoeve tegen een assurantietussenpersoon, naar aanleiding van een brand die plaatsvond op 7 januari 2001. De Hoeve had een brandverzekering afgesloten via de assurantietussenpersoon, maar na de brand bleek dat zij onderverzekerd was. De Hoeve vorderde een schadevergoeding van € 69.470,97, stellende dat de assurantietussenpersoon tekort was geschoten in zijn adviserende rol door niet te adviseren om een inventarislijst op te stellen en de waarde van de inventaris te laten taxeren. De rechtbank te Breda heeft de vordering in reconventie toegewezen, maar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft dit vonnis vernietigd en De Hoeve veroordeeld tot betaling aan de assurantietussenpersoon.

De Hoge Raad heeft de zaak in cassatie behandeld en geconcludeerd dat het hof een essentiële stelling van De Hoeve buiten beschouwing heeft gelaten, namelijk dat de assurantietussenpersoon niet had geadviseerd om de waarde van de inventaris te laten taxeren. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. Tevens is de assurantietussenpersoon veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 577,50 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris. Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van assurantietussenpersonen in het kader van advisering en de gevolgen van onderverzekering voor hun cliënten.

Uitspraak

26 oktober 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/084HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. V.O.F. CAFETARIA-EETCAFÉ DE HOEVE,
gevestigd te Rosmalen,
2. [Eiser 2],
3. [Eiseres 3],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
2. [Verweerster 2],
3. [Verweerster 3],
alle gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides.
Partijen zullen hierna ook in enkelvoud worden aangeduid als De Hoeve en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Verweerster] heeft bij exploot van 6 augustus 2003 De Hoeve gedagvaard voor de rechtbank te Breda en gevorderd, kort gezegd, De Hoeve te veroordelen om aan [verweerster] te betalen een bedrag van € 13.662,18, met rente en kosten.
De Hoeve heeft de vordering bestreden en, in reconventie, gevorderd, kort gezegd, [verweerster] te veroordelen om aan De Hoeve te betalen een bedrag van € 69.470,97, met rente en kosten.
De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de rechtbank 's-Hertogenbosch. Deze heeft bij vonnis van 1 september 2004 in conventie de vorderingen afgewezen en in reconventie [verweerster] veroordeeld om aan De Hoeve te betalen een bedrag van € 55.808,97, met rente en kosten.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 6 december 2005 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en in conventie
De Hoeve veroordeeld om aan [verweerster] te betalen een bedrag van € 14.114,88 en in reconventie het gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft De Hoeve beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [verweerster] mede door mr. I.G.C. Bij de Vaate, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 18 mei 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Hoeve heeft op of omstreeks 1 januari 1998 een cafetaria overgenomen. Zij is direct bij de start van haar bedrijf op zoek gegaan naar een assurantietussenpersoon die haar kon helpen met advies over verzekeringen. Zij heeft daartoe [verweerster] ingeschakeld. [Betrokkene 1], werkzaam bij [verweerster], is vanaf het begin de persoonlijk adviseur geweest van De Hoeve.
(ii) [Verweerster] is een onafhankelijk assurantietussenpersoon. Zij heeft in opdracht van De Hoeve diverse verzekeringen afgesloten bij AMEV Schadeverzekering N.V. (hierna: AMEV), waaronder een brandverzekering tegen bedrijfsschade en tegen schade aan inventaris en goederen.
(iii) Op 7 januari 2001 heeft brand plaatsgevonden in het bedrijfspand van De Hoeve.
(iv) AMEV heeft wegens inventarisschade het verzekerde bedrag van ƒ 110.000,-- uitgekeerd aan De Hoeve. Uit de schadetaxatie is gebleken dat De Hoeve met dit bedrag onderverzekerd was omdat de waarde van de inventaris vóór de brand (blijkens die taxatie) ƒ 269.174,-- bedroeg. De Hoeve heeft als gevolg daarvan ƒ 269.174,-- minus ƒ 110.000,-- minus ƒ 6.801,-- (waarde restanten) ofwel ƒ 152.373,-- (€ 69.143,85) minder uitkering ontvangen van AMEV dan zij zou hebben ontvangen indien zij niet onderverzekerd was geweest.
3.2 De Hoeve vordert, voorzover in cassatie van belang, veroordeling van [verweerster] tot betaling van een bedrag van € 69.470,97 (bestaande uit het hiervoor in 3.1 genoemde bedrag van € 69.143,85 en een hierna nader te omschrijven bedrag van € 327,30). Zij heeft aan deze (reconventionele) vordering ten grondslag gelegd dat de onderverzekering voorkomen had kunnen worden indien [verweerster] De Hoeve beter had geadviseerd en geïnformeerd. [Verweerster] heeft volgens De Hoeve verzuimd bij het afsluiten van de brandverzekering een inventarislijst op te stellen om aan de hand daarvan de waarde van de inventaris en de goederen te bepalen. [Verweerster] is derhalve, aldus De Hoeve, toerekenbaar tekortgeschoten als gevolg waarvan De Hoeve een schade heeft geleden van € 69.143,85. Met betrekking tot het bedrag van € 327,30 heeft De Hoeve aangevoerd dat het hier gaat om door [verweerster] terug te betalen premie.
De rechtbank heeft De Hoeve op deze punten in het gelijk gesteld. Zij heeft, rekening houdend met een bedrag van € 13.662,18 waarvan tussen partijen vaststaat dat De Hoeve dit verschuldigd is aan [verweerster] en met genoemd bedrag van € 327,30 waarvan tussen partijen vaststaat dat [verweerster] dit verschuldigd is aan De Hoeve, [verweerster] veroordeeld tot betaling van € 55.808,97.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd. Het heeft met betrekking tot de vraag of de onderverzekering kan worden verweten aan [verweerster] onder meer het volgende overwogen:
"4.5. Grief 1 (...) is gegrond.
Bij gedeeltelijk verlies leidt onderverzekering tot een proportioneel lagere uitkering ook al blijft de schade onder de verzekerde som, waarvan - naar de ervaring leert - niet alle verzekerden op de hoogte zijn. Dat ligt anders bij totaal verlies. Elke verzekerde kan geacht worden te begrijpen, dat de verzekerde som het maximaal uit te keren bedrag aangeeft, ook al is de werkelijke schade hoger. Enige nadere voorlichting of advisering van de zijde van de assurantietussenpersoon is daarbij niet nodig. Mitsdien behoeft de vraag, of en in hoeverre [verweerster] tekort is geschoten bij zijn voorlichtende taak (welke kwestie wel een rol zou kunnen spelen bij de gevolgen van onderverzekering in geval van gedeeltelijk verlies) geen nadere bespreking, omdat, zo al in dat opzicht van een fout van [verweerster] sprake zou zijn, de onderhavige schade niet aan die fout, doch aan de eigen beslissing van De Hoeve zou moeten worden toegerekend, voor welke beslissing De Hoeve geen voorlichting door [verweerster] nodig had."
3.3.1 Het middel, dat zich richt tegen deze overweging van het hof, klaagt in onderdeel 1 dat het hof heeft miskend dat het verwijt van De Hoeve aan [verweerster] niet alleen inhield dat [verweerster] geen voorlichting of advies had gegeven dat de verzekerde som een maximaal uit te keren bedrag aangeeft, maar ook - en in het bijzonder - dat [verweerster] niet had geadviseerd de waarde van de inventaris voor het sluiten van de verzekering te laten taxeren, althans op de juiste wijze vast te (laten) stellen, om te voorkomen dat De Hoeve (bij geheel verlies) onderverzekerd was. Onderdeel 2 klaagt dat het hof aldus een essentiële stelling van De Hoeve buiten beschouwing heeft gelaten.
3.3.2 De in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2.1 en 3.2.2 geciteerde passages uit de processtukken die van De Hoeve afkomstig zijn, laten geen andere lezing toe dan dat - zoals ook de rechtbank in haar eindvonnis onder 4.4 had vastgesteld - De Hoeve [verweerster] (ook) verwijt dat [verweerster], kort gezegd, niet heeft geadviseerd de waarde van de inventaris te laten taxeren. Aangezien het hof deze - essentiële - stelling onbesproken heeft gelaten, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
3.4 Onderdeel 3 klaagt over het oordeel van het hof dat, zo al van een fout van [verweerster] sprake zou zijn, de onderhavige schade niet aan die fout, doch aan de eigen beslissing van De Hoeve zou moeten worden toegerekend, voor welke beslissing De Hoeve geen voorlichting door [verweerster] nodig had.
De klacht berust kennelijk op het uitgangspunt dat het oordeel van het hof omtrent eigen schuld van De Hoeve ook geldt voor het geval dat [verweerster] heeft nagelaten
De Hoeve te adviseren de waarde van de inventaris te laten vaststellen door een deskundige. Nu het hof dit laatste punt niet in zijn beschouwingen heeft betrokken, kan het onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 december 2005;
verwijst de zaak naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van De Hoeve begroot op € 577,50 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 26 oktober 2007.