ECLI:NL:HR:2007:BB3668

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C06/154HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Persoonlijke aansprakelijkheid van feitelijk bestuurder en vereffenaar van ontbonden vennootschappen voor niet-nakomen verplichtingen uit arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de persoonlijke aansprakelijkheid van [eiser], die als feitelijk bestuurder en vereffenaar van de vennootschappen Confetti en [A] wordt aangesproken door [verweerder] voor schadevergoeding wegens het niet nakomen van verplichtingen uit arbeidsovereenkomsten. [Verweerder] heeft [eiser] gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam, waarbij hij vorderde dat [eiser] zou worden veroordeeld tot schadevergoeding van € 64.085,44. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen, maar [eiser] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam, dat het vonnis heeft bekrachtigd. Hierna heeft [eiser] cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat [verweerder] illegaal in Nederland verbleef en dat er arbeidsovereenkomsten bestonden tussen [verweerder] en de vennootschappen. De rechtbank had geoordeeld dat [verweerder] van 13 januari 1991 tot 1 juli 2002 in dienst was bij Confetti en/of [A]. [Eiser] betwistte deze stelling en voerde aan dat er geen arbeidsovereenkomst was, maar dat [verweerder] werkzaamheden verrichtte voor een tussenpersoon. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte het verweer van [eiser] als bevrijdend had aangemerkt, en dat het bewijsaanbod van [eiser] niet gespecificeerd hoefde te worden. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, tot op deze uitspraak begroot op € 4.691,05, waarvan een deel aan de griffier en een deel aan [eiser] moet worden betaald. Dit arrest is gewezen op 2 november 2007 en openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels.

Uitspraak

2 november 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/154HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Verweerder] heeft bij exploot van 28 december 1999, voorzover in cassatie van belang, [eiser] gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd, na wijziging van eis, kort gezegd, [eiser] te veroordelen om aan [verweerder] de schade te vergoeden die hij lijdt doordat de vennootschappen Confetti en/of [A], waarvan [eiser] als bestuurder en/of vereffenaar is aan te merken, niet aan hun verplichtingen jegens [verweerder] voldoen.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 26 maart 2003, hersteld bij vonnis van 11 juni 2003, [eiser] veroordeeld aan [verweerder] te betalen een bedrag van € 64.085,44.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 2 maart 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [verweerder] mede door mr. L. van den Eshof, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 21 juni 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] was feitelijk bestuurder van Confetti Food B.V. (hierna: Confetti), die op 23 augustus 1991 is opgericht en per 1 januari 1998 is ontbonden. Daarnaast was hij bestuurder van [A] B.V. (hierna: [A]), die op 20 september 1999 is ontbonden. [Eiser] is vereffenaar van [A].
(ii) [Verweerder] verbleef illegaal in Nederland. Hij heeft hier sedert 1991 werkzaamheden verricht.
(iii) Bij vonnissen van de kantonrechter te Amsterdam van 28 januari 1997 en 16 november 1999 is vastgesteld dat tussen [verweerder] en respectievelijk Confetti en [A] een arbeidsovereenkomst bestond, en zijn deze vennootschappen veroordeeld om de financiële verplichtingen uit die arbeidsovereenkomsten jegens [verweerder] na te komen. Zowel Confetti als [A] is in appel gekomen van het haar betreffende vonnis. Het vonnis tegen Confetti is in hoger beroep door de rechtbank bekrachtigd. Het hoger beroep van [A] is nog steeds aanhangig.
(iv) Noch Confetti noch [A] heeft aan de tegen hen uitgesproken veroordelingen voldaan.
3.2 [Verweerder] vordert in deze procedure schadevergoeding van [eiser] op grond van zijn stelling dat [eiser] als (feitelijk) bestuurder en vereffenaar van Confetti en [A] jegens hem persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die hij lijdt doordat die vennootschappen, bij wie hij in dienst is geweest, niet (volledig) aan hun financiële verplichtingen uit die arbeidsovereenkomsten jegens hem hebben voldaan.
De rechtbank heeft in haar eindvonnis [eiser] op de zojuist vermelde grond veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van € 64.085,44. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat tussen [verweerder] en respectievelijk Confetti en [A] een arbeidsovereenkomst heeft bestaan (rov. 16). De rechtbank heeft vervolgens - overwegende dat beide vennootschappen zijn veroordeeld hun financiële verplichtingen jegens [verweerder] te voldoen, maar dat in de desbetreffende vonnissen geen concrete bedragen zijn genoemd zodat de rechtbank de omvang van de vordering van [verweerder] op Confetti en [A] moet vaststellen (rov. 17-18) - op grond van een aantal nader genoemde gronden geoordeeld dat [verweerder] van 13 januari 1991 tot 1 juli 2002 in dienst is geweest van Confetti en/of [A] (rov. 19). Hiervan uitgaande heeft de rechtbank ten slotte bepaald dat de schadevergoeding gesteld moet worden op € 64.085,44 (rov. 20-22).
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3.3 [Eiser] heeft in hoger beroep zijn eerste grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [verweerder] vanaf januari 1991 in dienst is geweest van Confetti en/of [A]. Het hof heeft deze grief in zijn rov. 2.4 als volgt verworpen:
"[Verweerder] stelt dat hij vanaf 13 januari 1991 voor Confetti en/of [A] werkzaam is geweest. [Eiser] bestrijdt dat. [Verweerder], op wie de bewijslast drukt, dient dan te bewijzen dat zijn stelling juist is. Hij heeft daartoe onder meer de vonnissen die zijn gewezen tegen Confetti en [A] in het geding gebracht.
Weliswaar heeft de kantonrechter in de zaak tegen Confetti niet in het dictum de aanvangsdatum van de arbeidsovereenkomst vermeld, maar wel heeft hij overwogen dat de door [verweerder] gestelde data onvoldoende zijn betwist. Het hoger beroep tegen dat vonnis heeft niet tot een ander inzicht geleid. [A] heeft zo summier verweer gevoerd dat de kantonrechter zich in die zaak heeft aangesloten bij het vonnis tegen Confetti. Voormelde vonnissen hebben geen gezag van gewijsde tussen partijen, maar zij kunnen wel dienen als bewijs van de door [verweerder] betrokken stelling. Daarbij komt dat [eiser] niet langer ontkent dat [verweerder] werkzaamheden voor de door hem bestuurde bedrijven heeft uitgevoerd, maar daarbij ging het volgens hem om werkzaamheden die [verweerder] in opdracht van een tussenpersoon, een zekere [betrokkene 1], verrichtte.
Als er al sprake was van een arbeidsovereenkomst dan bestond die volgens [eiser] tussen [verweerder] en deze [betrokkene 1]. [Eiser] heeft daarmee een bevrijdend verweer geformuleerd waarvan de bewijslast op hem rust. Hij heeft, anders dan in hoger beroep vereist is, geen specifiek bewijs aangeboden, zodat dit verweer niet kan slagen. Met de rechtbank neemt het hof daarom tot uitgangspunt dat [verweerder] vanaf januari 1991 in dienst is geweest van Confetti en [A]. Grief 1 faalt dus."
3.4.1 Onderdeel 1 van het middel bestrijdt de zojuist weergegeven rov. 2.4 met de klacht dat het hof de stelling van [eiser] - dat als er al sprake was van een arbeidsovereenkomst, deze overeenkomst bestond tussen [verweerder] en [betrokkene 1] - ten onrechte als een bevrijdend verweer heeft aangemerkt waarvan de bewijslast op [eiser] rust, en ten onrechte dat verweer heeft verworpen op de grond dat [eiser] in hoger beroep geen specifiek bewijs van die stelling heeft aangeboden.
3.4.2 Namens [verweerder] is betoogd dat [eiser] bij deze klacht geen belang heeft omdat het middel zich niet keert tegen de overweging van het hof in rov. 2.10, inhoudende dat het hof uitgaat van de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat [verweerder] van 13 januari 1991 tot 1 juli 2002 in dienst is geweest van Confetti en/of [A], nu tegen dat oordeel geen grief is gericht. Dit betoog faalt, omdat het hof - evenals de rechtbank - onderscheid heeft gemaakt tussen de vragen (a) óf [verweerder] in dienst is geweest bij Confetti en/of [A] (rov. 2.4) en (b) zo ja, gedurende welke periode (rov. 2.10). [Eiser] heeft ook zonder het antwoord op vraag (b) te bestrijden, belang bij zijn in onderdeel 1 opgenomen klacht tegen het oordeel van het hof aangaande vraag (a).
3.4.3 Onderdeel 1 is gegrond. De hiervoor in 3.4.1 vermelde stelling van [eiser] is geen bevrijdend verweer - in de zin dat [eiser] de door [verweerder] aan zijn vordering ten grondslag gelegde arbeidsovereenkomst met Confetti en/of [A] niet zou hebben bestreden maar zich afgezien daarvan op een bevrijdende omstandigheid zou hebben beroepen - maar een feitelijke onderbouwing van zijn betwisting van [verweerder]'s stelling dat tussen [verweerder] en Confetti en/of [A] een arbeidsovereenkomst heeft bestaan. Het bewijsaanbod ter zake van [eisers] stelling als voormeld betreft derhalve een aanbod ter zake van tegenbewijs, dat niet behoefde te worden gespecificeerd.
3.5 De in de onderdelen 2 en 3 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 2 maart 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 4.691,05 in totaal, waarvan € 4.577,05 op de voet van art. 234 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 114,00 aan [eiser].
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 2 november 2007.