30 november 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/168HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. HEARING SYSTEMS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
1. AUDILUX SCIENCE B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
2. AUDILUX N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
3. mr. Barry Ferdinand VAN NOORT q.q., in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in de surséance van betaling van AUDILUX N.V.,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. D. Rijpma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en Audilux c.s., verweerster onder 1 ook wel als Audilux Science.
1. Het geding in feitelijke instanties
Audilux c.s. hebben bij exploot van 16 maart 2005 [eiser] c.s. in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter in de rechtbank 's-Gravenhage en gevorderd, kort gezegd, [eiser] c.s. te verbieden hoortoestellen welke onder de bescherming van de octrooien van Audilux Science vallen, op de markt te brengen en [eiser] c.s. te gebieden aan de procureur van Audilux Science te bevestigen dat [eiser] c.s. aan de licentieovereenkomst van 17 februari 2005 geen rechten ontlenen, een en ander op straffe van een dwangsom.
[Eiser] c.s. hebben ter afwering van de vordering onder meer een beroep gedaan op de relatieve onbevoegdheid van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 21 maart 2005 dit beroep verworpen.
Tegen dit vonnis hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 31 maart 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Audilux c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Audilux Science is een dochtervennootschap van Audilux N.V. (hierna: Audilux).
(ii) Audilux houdt zich bezig met de ontwikkeling, productie en afzet van hoortoestellen. Zij heeft een bijzonder type hoortoestel ontwikkeld, dat zich kenmerkt door zijn geringe afmeting zodat het nauwelijks zichtbaar gedragen kan worden. De techniek van dit type hoortoestel is geoctrooieerd. De octrooien staan op naam van Audilux Science.
(iii) [A] B.V. (hierna: [A]) en [B] B.V. (hierna: [B]) zijn aandeelhouders van Audilux, voor respectievelijk 51% en 49%. [A] is statutair bestuurder van Audilux.
[Betrokkene 1] is van 14 januari 2005 tot 28 februari 2005 medebestuurder van Audilux geweest. [Betrokkene 1] en [eiser 1] zijn beiden gevolmachtigden van [B].
(iv) In art. 8 lid 5 van de statuten van Audilux is onder meer het volgende bepaald:
"De directie behoeft voorafgaande goedkeuring van de algemene vergadering voor bestuursbesluiten, welke strekken tot:
(...)
het uitoefenen van het stemrecht op- en het uitoefenen van de andere rechten verbonden aan niet ter beurze genoteerde aandelen;
(...)
het oprichten, verwerven of financieren van, het deelnemen in of het bestuur voeren over andere ondernemingen en het beëindigen van zodanige deelnemingen;
(...)"
(v) Art. 9 lid 2 van de statuten van Audilux luidt als volgt:
"Een directeur kan de vennootschap ook vertegenwoordigen in de gevallen dat de vennootschap een belang heeft strijdig met dat van één of meer directeuren; een directeur kan echter de vennootschap niet vertegenwoordigen in de gevallen dat hij zelf een met de vennootschap strijdig belang heeft. Indien de enige directeur of alle directeuren een met de vennootschap strijdig belang hebben, kan de vennootschap uitsluitend worden vertegenwoordigd door een daartoe door de algemene vergadering aan te wijzen persoon."
(vi) [B] heeft in december 2004 een voorstel gedaan aan [A] ertoe strekkende dat [B] de meerderheid van de aandelen in Audilux zou verkrijgen. Tussen hen is geen overeenstemming bereikt. In januari 2005 zijn gesprekken gevoerd met Philips Domestic Appliances and Personal Care B.V. (hierna: Philips) met betrekking tot de verwerving van aandelen in of activa van Audilux. [B] heeft zich daartegen verzet.
(vii) Op 27 januari 2005 heeft [betrokkene 1], zonder overleg met en buiten medeweten van zijn medebestuurder, bij door alleen hemzelf namens Audilux getekend aandeelhoudersbesluit zichzelf benoemd tot statutair bestuurder van Audilux Science en aan Audilux ontslag verleend per 25 januari 2005.
(viii) Op 31 januari 2005 heeft [betrokkene 1], als bestuurder van Audilux en zonder medeweten van zijn medebestuurder, de surséance van betaling van Audilux aangevraagd.
Naar aanleiding van dat verzoek heeft de rechtbank 's-Gravenhage bij beslissing van 31 januari 2005 voorlopige surséance van betaling verleend aan Audilux en mr. B.F. van Noort benoemd tot bewindvoerder (hierna: de bewindvoerder).
(ix) Op 17 februari 2005 heeft [betrokkene 1] namens Audilux Science een licentie-overeenkomst (hierna: de licentie-overeenkomst) gesloten met [eiser 1] handelend namens Hearing Systems. Daarbij is een exclusieve licentie verstrekt aan Hearing Systems op alle octrooien van Audilux Science. In de overeenkomst staat vermeld dat Audilux Science door [betrokkene 1] rechtsgeldig wordt vertegenwoordigd en dat Hearing Systems door [eiser 1] rechtsgeldig wordt vertegenwoordigd.
(x) Bij aangetekende brief van 8 maart 2005 heeft de bewindvoerder aan [eiser 1] als bevoegd functionaris van Hearing Systems meegedeeld dat door Audilux en Audilux Science de nietigheid van de licentie-overeenkomst van 17 februari 2005 wordt ingeroepen, waarmee voor zover nodig die overeenkomst buitengerechtelijk wordt vernietigd. Daarbij heeft de bewindvoerder [eiser 1] gesommeerd om uiterlijk 10 maart 2005 het standpunt van Hearing Systems te berichten ter zake van de ingeroepen nietigheid/vernietiging van de licentie-overeenkomst.
3.2 Audilux c.s. hebben aan hun onder 1 weergegeven vordering ten grondslag gelegd dat de licentie-overeenkomst ongeldig is, nu het aandeelhoudersbesluit van 27 januari 2005, waarbij [betrokkene 1] zichzelf tot statutair bestuurder van Audilux Science heeft benoemd, nietig is, omdat de statutair voorgeschreven goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders ontbreekt. [Betrokkene 1] is daarom nimmer bestuurder van Audilux Science geweest.
[Eiser] c.s. hebben ter afwering van de vordering onder meer een beroep gedaan op de relatieve onbevoegdheid van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage. Zij hebben daartoe aangevoerd dat zij woonplaats hebben in Amsterdam, zodat ingevolge art. 99 Rv. niet de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, maar die van de rechtbank Amsterdam bevoegd is.
3.3 De voorzieningenrechter heeft het beroep van [eiser] c.s. op de relatieve onbevoegdheid verworpen. Daartoe overwoog de voorzieningenrechter dat de kern van het geschil van partijen in belangrijke mate de rechtsgeldigheid van het benoemingsbesluit van 27 januari 2005 betreft, en dat daarom ingevolge art. 105 Rv. de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage als plaats van vestiging van onder meer Audilux Science bevoegd is.
In het tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep van [eiser] c.s. heeft het hof overwogen dat de vordering van Audilux c.s. de rechtsgevolgen betreft van een besluit van Audilux Science, dat Audilux is gevestigd te 's-Gravenhage, zodat de voorzieningenrechter zich terecht op grond van art. 105 Rv. bevoegd heeft geacht om van het tussen partijen gerezen geschil kennis te nemen, en dat de hierop betrekking hebbende grief van [eiser] c.s. derhalve faalt (rov. 4.1 en 4.2).
3.4 Het middel richt zich tegen deze overwegingen van het hof en klaagt dat het hof de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage ten onrechte op grond van het bepaalde in art. 105 Rv. relatief bevoegd heeft geacht om van het tussen partijen gerezen geschil kennis te nemen. Het middel voert daartoe aan dat art. 105 Rv. strikt dient te worden geïnterpreteerd in die zin dat deze bepaling zich beperkt tot procedures over de (rechtsgevolgen van) besluiten van (organen van) rechtspersonen die de interne verhoudingen binnen de rechtspersoon betreffen, zoals de besluiten in de zin van de art. 2:14 en 2:15 BW, en niet ziet op procedures betreffende de rechtsgevolgen voor derden van dergelijke besluiten.
3.5 Art. 105 Rv. verleent in "zaken betreffende de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding van vennootschappen of rechtspersonen, de geldigheid, nietigheid of rechtsgevolgen van hun besluiten of die van hun organen dan wel de rechten en verplichtingen van hun leden of vennoten als zodanig" mede bevoegdheid aan de rechter van de woonplaats of de plaats van vestiging van de rechtspersoon of de vennootschap. Vooropgesteld moet worden dat de tekst van art. 105 Rv. niet noopt tot de door het middel verdedigde, strikte uitleg van deze bepaling. Dat deze bepaling ook ziet op een geschil als het onderhavige, waarbij het gaat om de rechtsgevolgen van een besluit van een vennootschap voor een derde, wordt tevens bevestigd door de parlementaire geschiedenis van art. 6 en 105 Rv.
3.6 Uit de parlementaire geschiedenis van art. 105 Rv. blijkt dat de in deze bepaling neergelegde relatieve bevoegdheidsregel beoogt aan te sluiten bij de regeling in art. 6, aanhef en onder g,(oud) Rv. (thans art. 6, aanhef en onder h, Rv.) van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter "in zaken betreffende (...) de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding van in Nederland gevestigde vennootschappen of rechtspersonen; de geldigheid, nietigheid of rechtsgevolgen van hun besluiten of die van hun organen, dan wel de rechten en verplichtingen van hun leden of vennoten als zodanig" en bij het bepaalde in art. 2:15 BW (vgl. MvT bij art. 105 Rv., Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, blz. 268):
"Zie het huidige artikel 126, elfde lid, Rv en voor de rechtsmacht het corresponderende artikel 6 (1.1.5), onder g. Men vergelijke ook de te handhaven regeling van art. 2:15 BW."
3.7 Bij de bepaling van de reikwijdte van art. 105 Rv. dient, gelet op de in 3.6 aangehaalde passage uit de parlementaire geschiedenis, te worden gekeken naar de reikwijdte van art. 6, aanhef en onder g, (oud) Rv. In de parlementaire geschiedenis wordt opgemerkt dat beoogd is aan laatstgenoemde bepaling een ruimere reikwijdte te geven dan art. 16, onderdeel 2, EEX-Verdrag/EVEX heeft (vgl. MvT bij art. 6 Rv., Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, blz. 106):
"Voor onderdeel g (zaken betreffende vennootschappen en rechtspersonen) vergelijke men artikel 16, onderdeel 2, EEX/EVEX en het huidige artikel 126, elfde lid, Rv. Er is een van de verdragen enigszins afwijkende formulering gekozen, omdat het voor de Nederlandse regeling beter leek iets meer aansluiting te zoeken bij het Nederlandse vennootschaps- en rechtspersonenrecht. De formulering van artikel 16 is voor een bepaling van Nederlands recht (die uiteraard alleen geldt wanneer de verdragen niet van toepassing zijn) te beperkt. Het feit, dat besluiten van (organen van) rechtspersonen ook rechtsgevolgen kunnen hebben is in de tekst van de verdragen niet verdisconteerd; evenmin is aldaar verdisconteerd dat er ook rechtsmacht dient te zijn met betrekking tot geschillen over rechten en verplichtingen van leden en vennoten, ook indien het geschil niet de geldigheid van de vennootschap of rechtspersoon of van haar besluiten betreft."
3.8 Dat art. 105 Rv. voorts aansluiting beoogt te zoeken bij het Nederlandse vennootschaps- en rechtspersonenrecht blijkt niet alleen uit deze passage uit de parlementaire geschiedenis, maar tevens uit de hiervoor reeds genoemde verwijzing in de parlementaire geschiedenis van art. 105 Rv. naar het bepaalde in art. 2:15 BW, dat ziet op de wijze waarop een besluit van een rechtspersoon kan worden vernietigd. Gelet op de samenhang die bestaat tussen de art. 2:14 tot en met 2:16 BW, moet worden aangenomen dat de beoogde verruiming van het toepassingsbereik van art. 105 Rv. op het punt van de relatieve bevoegdheid ten opzichte van art. 16, onderdeel 2, EEX-Verdrag/EVEX mede betrekking heeft op de in art. 2:16 BW gegeven regeling inzake de rechtsgevolgen voor derden van een op art. 2:15 BW gebaseerde vernietiging. Dit brengt mee dat de in art. 105 Rv. gegeven alternatieve (relatieve) bevoegdheid van de rechter van de woonplaats of de plaats van vestiging van de rechtspersoon of de vennootschap, mede ziet op een geschil als het onderhavige, waarin omtrent de externe werking van een besluit slechts kan worden beslist nadat eerst een oordeel is gegeven over de interne werking van dat besluit. Opmerking verdient dat daarmee wordt voorkomen dat in bepaalde gevallen een procedure zou moeten worden gesplitst, omdat daarin zowel de interne als de externe gevolgen van de nietigheid van een besluit van (een orgaan van) een rechtspersoon of vennootschap aan de orde is. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Audilux c.s. begroot op € 364,07 aan verschotten en € 1.100,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 november 2007.