30 november 2007
Eerste Kamer
Nr. C02/228HR en C02/280HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
1. ROCHE NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Mijdrecht,
2. de vennootschap naar Amerikaans recht ROCHE DIAGNOSTIC CORPORATION (voorheen Roche Diagnostic Systems Inc),
gevestigd te Somerville, New Jersey, Verenigde Staten van Amerika,
3. de vennootschap naar Belgisch recht N.V. ROCHE S.A.,
gevestigd te Brussel, België,
4. de vennootschap naar Duits recht HOFFMANN-LA ROCHE ACTIEN-GESELLSCHAFT,
gevestigd te Grensach-Wyhlen, Bondsrepubliek Duitsland,
5. de vennootschap naar Frans recht ROCHE SAS (voorheen PRODUITS ROCHE S.A.),
gevestigd te Neuilly sur Seine, Frankrijk,
6. de vennootschap naar Engels recht ROCHE PRODUCTS LIMITED,
gevestigd te Welwyn Garden City, Verenigd Koninkrijk,
7. de vennootschap naar Zwitsers recht F. HOFFMANN-LA ROCHE A.G.,
gevestigd te Basel, Zwitserland,
8. de vennootschap naar Oostenrijks recht ROCHE DIAGNOSTICS GMBH (voorheen HOFFMANN-LA ROCHE WIEN GMBH),
gevestigd te Wenen, Oostenrijk,
9. de vennootschap naar Zweeds recht ROCHE AB.,
gevestigd te Stockholm, Zweden,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. W. Taekema, thans mr. H.J.A. Knijff.
1. Het verdere verloop van het geding
De Hoge Raad verwijst naar zijn tussenarrest van 19 december 2003, RvdW 2004, 10, LJN AF9714, voor het daaraan voorafgegane verloop van het geding. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht uitspraak te doen met betrekking tot de in rov. 6 van zijn arrest omschreven vragen van uitleg.
Uitspraak doende op de door de Hoge Raad gestelde vragen heeft het hof bij arrest van 13 juli 2006, zaak C-539/03, voor recht verklaard:
"Artikel 6, punt 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals laatstelijk gewijzigd bij het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is in het kader van een geschil ter zake van inbreuk op een Europees octrooi waarbij onderscheiden, in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn gedagvaard voor feiten die zij zouden hebben begaan op het grondgebied van een of meer van deze staten, zelfs niet wanneer deze vennootschappen tot eenzelfde concern behoren en op dezelfde of nagenoeg dezelfde wijze hebben gehandeld overeenkomstig een gemeenschappelijk beleidsplan dat is uitgegaan van slechts een van hen."
De zaak is voor partijen nader toegelicht door hun advocaten.
De nadere conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt ertoe dat de Hoge Raad, op het principaal en het incidenteel cassatieberoep, de bestreden arresten van 15 februari 2001 en 27 juni 2002 zal vernietigen en vervolgens:
in de zaak tegen verweerder onder 1 (Roche Nederland B.V.) en in de zaak tegen verweerder onder 2 (Roche Diagnostic Systems Inc, thans genaamd Roche Diagnostic Corporation): de zaak zal verwijzen naar een ander gerechtshof ter verdere afdoening met inachtneming van het arrest;
in de zaak tegen de verweerders onder 3 - 9 in het principaal cassatieberoep: opnieuw rechtdoende, het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 1 oktober 1997 zal vernietigen, behoudens voor zover Immunomedics bij dat vonnis niet-ontvankelijk is verklaard in haar vorderingen, en de rechtbank onbevoegd zal verklaren tot kennisneming van de vorderingen van [verweerders] tegen deze verweerders.
2. Verdere beoordeling van het middel in het principale beroep
2.1 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 december 2003 - hierna: het tussenarrest - de onderdelen 1, 2, 5.3, 5.4, 6.2, 6.3 en 7 ongegrond verklaard. De onderdelen 3, 4, 5.1, 5.2 en 6.1 zijn gegrond bevonden. Thans moet aan de hand van de door het Hof van Justitie gegeven - hiervóór in 1 weergegeven - antwoorden op de hem door de Hoge Raad voorgelegde vragen onderdeel 5.5 van het middel in het principale cassatieberoep worden behandeld.
2.2 Dat onderdeel komt op tegen het door het hof bekrachtigde oordeel van de rechtbank dat de Nederlandse rechter op grond van het bepaalde in art. 6 lid 1 EEX-Verdrag, art. 6 lid 1 EVEX en art. 126 lid 7 (oud) Rv. bevoegd is kennis te nemen van de tegen de buiten Nederland gevestigde medegedaagden van Roche Nederland B.V. - hierna: Roche Nederland - gerichte vorderingen van [verweerder] c.s., die betrekking hebben op inbreuk op delen van het Europese octrooi. Het voert daartoe in de kern genomen aan, dat er onvoldoende samenhang bestaat tussen de tegen de afzonderlijke medeverweerders van Roche Nederland gerichte vorderingen en de door [verweerder] c.s. aan Roche Nederland verweten inbreuk, die enkel betrekking heeft op het Nederlandse gedeelte van het Europese octrooi.
2.3 Het Hof van Justitie heeft in zijn uitspraak van 13 juli 2006 de door de Hoge Raad gestelde vragen op de volgende wijze beantwoord:
"Artikel 6, punt 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals laatstelijk gewijzigd bij het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is in het kader van een geschil ter zake van inbreuk op een Europees octrooi waarbij onderscheiden, in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn gedagvaard voor feiten die zij zouden hebben begaan op het grondgebied van een of meer van deze staten, zelfs niet wanneer deze vennootschappen tot eenzelfde concern behoren en op dezelfde of nagenoeg dezelfde wijze hebben gehandeld overeenkomstig een gemeenschappelijk beleidsplan dat is uitgegaan van slechts een van hen."
2.4.1 Uit dit antwoord op de door de Hoge Raad gestelde vragen blijkt dat het onderdeel terecht is voorgesteld ten aanzien van de medegedaagden van Roche Nederland in eerste aanleg die zijn gevestigd in een bij het EEX-Verdrag of EVEX aangesloten land, thans eiseressen tot cassatie 3 tot en met 9, nu niet is voldaan aan de voor de toepasselijkheid van art. 6 lid 1 EEX-Verdrag respectievelijk van het daarmee overeenstemmende art. 6 lid 1 EVEX geldende eis van samenhang, als geformuleerd in de uitspraak HvJEG 27 september 1988, zaak 189/87 (Kalfelis/Schröder), NJ 1990, 425. De medegedaagden zijn immers in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen die zijn gedagvaard ter zake van beweerde inbreuk op delen van een Europees octrooi, begaan op het grondgebied van een of meer andere verdragsluitende staten dan Nederland.
2.4.2 Nu [verweerder] c.s. hun in 4.2.4 van het tussenarrest bedoelde beroep op art. 18 EEX-Verdrag in hun nadere schriftelijke toelichting hebben ingetrokken, kan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter tot kennisneming van de vorderingen tegen de Roche-vennootschappen 3 tot en met 9 niet uit het EEX-Verdrag of het EVEX volgen. Teneinde verdere vertraging te voorkomen van de mogelijkheid voor [verweerder] c.s. elders in Europa inbreukvorderingen tegen de bedoelde Roche-vennootschappen aanhangig te maken, zal de Hoge Raad, overeenkomstig het verzoek van partijen, de zaak in zoverre zelf afdoen en die onbevoegdheid uitspreken.
2.5.1 Voor zover het onderdeel betoogt dat het hof in het bestreden arrest heeft miskend dat de Nederlandse rechter evenmin internationale bevoegdheid toekomt ten aanzien van een beweerde octrooi-inbreuk door eiseres tot cassatie 2, de in de Verenigde Staten gevestigde Roche Diagnostic Systems Inc. - hierna: Roche Diagnostic Systems - wordt het volgende overwogen.
2.5.2 De door het Hof van Justitie voor de in art. 6 lid 1 EEX-Verdrag en art. 6 lid 1 EVEX geformuleerde eis van samenhang geldt niet voor het in deze zaak nog van toepassing zijnde art. 126 lid 7 (oud) Rv., ongeacht of Roche Diagnostic Systems inbreuk op het Nederlandse deel of op een buitenlands deel van het Europese octrooi wordt verweten.
2.5.3 Voor zover het hof Roche Diagnostic Systems heeft verboden inbreuk te maken op een buitenlands deel van het Europese octrooi, dient evenwel rekening te worden gehouden met hetgeen het Hof van Justitie heeft beslist in zijn arrest van 13 juli 2006, zaak C-4/03 (GAT/LuK), RvdW 2006, 760, waarnaar het Hof in zijn arrest in de onderhavige zaak (van dezelfde datum) ook verwijst (rov. 40). In dat arrest heeft het Hof beslist dat, indien, zoals hier het geval is, in een octrooi-inbreukprocedure de geldigheid wordt betwist van het ingeroepen octrooi - ongeacht of dat bij wege van verweer of van een (reconventionele) vordering geschiedt - art. 16.4 van het EEX-Verdrag toepassing dient te vinden, hetgeen betekent dat bij uitsluiting de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan het octrooi is geregistreerd, bevoegd zijn omtrent die geldigheid te beslissen. De Hoge Raad dient voor gevallen als hier bedoeld dus terug te komen van zijn oordeel, neergelegd in 4.11.5 van het tussenarrest. De Nederlandse rechter is jegens de andere verdragsluitende staten van het EEX-Verdrag aan die bevoegdheidsbeperking gebonden en dient dan ook in iedere te zijnen overstaan gevoerde procedure, ongeacht de vraag waar de partijen woonplaats hebben, art. 16.4 van dat verdrag toe te passen, indien de geldigheid van het octrooi wordt aangevochten. Nu een eenmaal verleend Europees octrooi moet worden beschouwd als een bundel nationale octrooien, dient de rechter art. 16.4, zoals uitgelegd in het arrest GAT/LuK, dan ook eveneens in het geding tegen Roche Diagnostic Systems toe te passen. Daarop heeft de Hoge Raad ook ambtshalve toe te zien, gelet op art. 19 EEX-Verdrag en het arrest HvJEG 15 november 1983, nr. 288/82 (Duijnstee/ Goderbauer), NJ 1984, 695.
2.5.4 In het arrest GAT/LuK heeft het Hof van Justitie evenwel geen uitsluitsel gegeven over de vraag welke de gevolgen zijn voor de inbreukvordering ingeval de verweerder in een inbreukprocedure de geldigheid van een ingeroepen, in een der andere lidstaten geldend octrooi, respectievelijk van een buitenlands gedeelte van een Europees octrooi aanvecht (bij wege van verweer of vordering). Het Hof heeft zich immers niet uitgelaten over de verschillende mogelijkheden die de Advocaat-Generaal Geelhoed het Hof in zijn conclusie van 16 september 2004 onder 36 heeft voorgehouden. Nu het Hof niet heeft beslist dat de bevoegdheidsbepaling van art. 16.4 ook de inbreukvraag als zodanig treft, moet worden aangenomen dat een rechter, tot oordelen geroepen over een octrooi-inbreukvordering die met een nietigheidsverweer of -vordering wordt begroet, door die enkele omstandigheid zijn bevoegdheid ter zake van de inbreukvordering niet verliest - aangenomen dat hij die overigens bezit, bijvoorbeeld op grond van de hoofdregel van art. 2 EEX-Verdrag, respectievelijk art. 2 EEX-Verordening - zij het dat hij eerst tot een oordeel omtrent de inbreuk mag komen, indien de ingevolge art. 16.4 bevoegde rechter omtrent de geldigheid van het octrooi heeft beslist. Het staat de rechter daarom vrij de inbreukprocedure aan te houden in afwachting van het door een partij uit te lokken oordeel van de bevoegde buitenlandse rechter, doch slechts indien de eisende partij dat wenst, nu die immers, hangende de procedure, gelet op art. 21 EEX-Verdrag (thans art. 27 EEX-Verordening) de mogelijkheid mist in het land van de ingevolge art. 16.4 (onderscheidenlijk 22.4) bevoegde rechter de inbreuk te bestrijden. Indien eiser geen aanhouding wenst, dient de rechter de vordering af te wijzen, nu hij de bevoegdheid mist te oordelen over een voor toewijzing van de inbreukvordering noodzakelijk geschilpunt. Of de rechter, niettegenstaande een nietigheidsverweer of -vordering, de inbreukprocedure mag voortzetten indien hij van oordeel is dat de verweerder te kwader trouw handelt en aldus misbruik van procesrecht maakt, zoals door de Advocaat-Generaal Geelhoed bepleit, kan thans in het midden blijven, nu [verweerder] c.s. een degelijke stelling in dit geding niet hebben betrokken.
2.6 Onderdeel 5.5 is dus ook in de zaak tegen de eiseressen tot cassatie 2 terecht voorgesteld, voor zover zij de geldigheid van andere delen van het Europese octrooi dan het Nederlandse heeft aangevochten. Verwijzing moet volgen teneinde te bezien in hoeverre dit het geval is en, voor zover dat het geval is, [verweerder] c.s. in de gelegenheid te stellen zich uit te laten omtrent hun wens de procedure al dan niet aan te houden.
3. Verdere beoordeling van het middel in het incidentele beroep
3.1 De Hoge Raad heeft in zijn hiervóór in 1 vermelde arrest de onderdelen 1 en 2 ongegrond verklaard en de onderdelen 3 en 4 gegrond, wat de motiveringsklacht van onderdeel 4 betreft, voor zover die betrekking heeft op de inbreuken in Nederland. Voor zover het inbreuken in het buitenland betreft, behoeft de klacht, gelet op de gegrondbevinding van onderdeel 5.5 in het principale beroep, geen behandeling ten aanzien van de Roche-vennootschappen 3 tot en met 9. Ten aanzien van de Roche-vennootschappen 1 en 2 is zij terecht voorgesteld, op de gronden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal voor het tussenarrest onder 4.14.
3.2 Onderdeel 5, dat ziet op de afwijzing door het hof van de vordering tot vergoeding van schade (op te maken bij staat) tegen de buitenlandse Roche-vennootschappen, is, naar reeds werd overwogen in het tussenarrest - rov. 5.4.2, waarin in de vierde regel gelezen moet worden: 'de verweerders 3 tot en met 9' - slechts van belang voor de zaken tegen de Roche-vennootschappen 2 tot en met 9. Nu de Nederlandse rechter ten aanzien van de Roche-vennootschappen 3 tot en met 9 bevoegdheid mist, behoeft het onderdeel alleen nog ten aanzien van Roche Diagnostic Systems behandeling. Onderdeel 5a speelt niet langer een rol, nu [verweerder] c.s., zoals eerder overwogen, hun beroep op vrijwillige aanvaarding van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter door (ook) Roche Diagnostic Systems hebben prijsgegeven. Onderdeel 5c stuit af op het bepaalde in art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO. Onderdeel 5b slaagt, op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal voor het tussenarrest onder 4.18.
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 februari 2001 en 27 juni 2002;
in het principale beroep voorts:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 1 oktober 1997, voor zover gewezen in de zaak tegen eiseressen tot cassatie 3 tot en met 9, behoudens wat betreft de proceskostenveroordeling;
verklaart de rechtbank onbevoegd kennis te nemen van de vorderingen tegen deze Roche-vennootschappen;
in het principale en het incidentele beroep voorts:
verwijst het geding wat de zaak tegen eiseressen tot cassatie 1 en 2 betreft naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] c.s. in het principale beroep in de kosten van het geding in cassatie, daaronder begrepen de kosten verband houdende met de behandeling van de zaak bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, tot op deze uitspraak aan de zijde van Roche c.s. begroot op € 765,10 aan verschotten en € 4.800,-- voor salaris;
veroordeelt Roche c.s. in het incidentele beroep in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op € 136,14 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 november 2007.