ECLI:NL:HR:2007:BA9177

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02310/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bewezenverklaring van verkrachting en terugverwijzing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 oktober 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was eerder veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder medeplegen van verkrachting. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van het medeplegen van verkrachting niet zonder meer kon worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen. De Hoge Raad stelde vast dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte het slachtoffer door feitelijkheden had gedwongen tot seksuele handelingen, zoals vereist onder artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen voor wat betreft de beslissingen over de bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde en de strafoplegging. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor herbehandeling. De Hoge Raad merkte ook op dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep was overschreden, wat van invloed kan zijn op de strafoplegging bij de herbehandeling van de zaak.

Uitspraak

9 oktober 2007
Strafkamer
nr. 02310/06
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 februari 2006, nummer 22/002703-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [woonplaats] op [geboortedatum] 1962, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 24 maart 2005 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 5 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "medeplegen van moord, meermalen gepleegd". 2. "een ander ertoe brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, terwijl die ander minderjarig is, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd", 3. "met iemand die de leeftijd van twaalf jaren, maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd", 4 primair "medeplegen van verkrachting, meermalen gepleegd" en 5 subsidiair "feitelijke aanranding van de eerbaarheid" veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde en de strafoplegging, en tot zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat blijkens de toelichting de klacht dat ten aanzien van feit 4 de bewezenverklaarde dwang niet uit de bewijsmiddelen kan volgen.
4.2.1. Het Hof heeft onder 4 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 1 november 2003 tot en met 1 april 2004 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander door feitelijkheden [slachtoffer 1] meermalen heeft gedwongen tot het ondergaan van
handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer 1], hebbende verdachte en/of zijn mededader [slachtoffer 1] gedwongen te dulden dat verdachte en zijn mededader hun penis in de vagina van [slachtoffer 1] duwden/brachten, en bestaande die feitelijkheden hierin dat verdachte en/of zijn mededader
- [slachtoffer 1] alcoholhoudende drank hebben/heeft gegeven en
- tegen [slachtoffer 1] hebben/heeft gezegd dat zij haar kleding uit moest trekken en
- [slachtoffer 1] geblinddoekt hebben/heeft (zodat ze niets meer kon zien) en
- tegen [slachtoffer 1] gezegd dat haar relatie door gemeenschap te hebben zou worden hersteld."
4.2.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 januari 2006 gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
"Feit 4:
[Verdachte] erkent de seksuele handelingen te hebben verricht, maar is van mening dat er geen sprake is van dwang.
De situatie was als volgt: dat [slachtoffer 1] contact heeft gezocht met [verdachte]. Gezien zijn enorme behoefte aan seks heeft hij een list bedacht om haar in bed te krijgen. [Slachtoffer 1] was verliefd op een zoon van [verdachte] en hij had haar wijs gemaakt dat hij de verbroken relatie wel in orde kon maken. Door middel van voodooachtige handelingen heeft hij haar zover gekregen dat zij de seksuele handelingen toeliet. Ook nadat zij geblinddoekt werd, van andere personen die zich op dat moment in de kamer bevonden. Van psychisch of fysiek overwicht in deze zaak is niet kunnen blijken. Anders dan de andere personen in de tenlastelegging was [slachtoffer 1] niet minderjarig. Bovendien zocht zij zelf het contact. Nadat de relatie met de zoon van [verdachte] herstelde en het weer uitraakte, heeft zij opnieuw contact gezocht met [verdachte], zodat het hele ritueel opnieuw opgevoerd kon worden. Dit keer zonder resultaat van een herstelde relatie."
4.3. De bewezenverklaring van feit 4 steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 10 maart 2005, voor zover inhoudende:
"Ik heb ook seks gehad met [slachtoffer 1]. Dit deed ik om haar relatie te herstellen. Ik gaf haar van tevoren alcohol, deed haar een blinddoek voor en zei dat ze zich moest uitkleden."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1]:
"In november 2003 ging het uit met [betrokkene 1].
[Verdachte] zei tegen mij dat hij mij wel kon helpen en kon zorgen dat de relatie zou worden hersteld. Hij zei tegen mij dat ik bij hem langs moest komen in de [a-straat] te [plaats]. Een paar weken later ben ik naar [verdachte] gegaan aan de [a-straat].
Op een gegeven moment moest ik iets drinken van [verdachte]. Ik proefde en rook dat er alcohol in de drank zat. Ik heb een glas opgedronken.
Na het drinken moest ik mijn kleding uittrekken en dat heb ik toen gedaan. Daarna werd ik geblinddoekt.
Ik voelde dat hij zich ook uitgekleed had.
Hierna penetreerde hij mij. Hierbij bewoog hij zijn penis in mijn vagina. Ik ben twee keer bij [verdachte] thuis geweest en hij heeft het twee keer met mij gedaan. Alles gebeurde weer op dezelfde wijze.
Ik moest weer iets drinken, ik moest mij weer uitkleden en ik werd weer geblinddoekt. Hij heeft weer met zijn penis gepenetreerd in mijn vagina. Dat was in de maanden november/december 2003."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik zal nu verklaren over [slachtoffer 1], de ex-vriendin van mijn zoon [betrokkene 1]. De relatie ging uit iets voor november 2003.
Ik verzon iets zodat ik met haar kon neuken. Ik wist dat [slachtoffer 1] weer haar relatie met [betrokkene 1] wilde herstellen. Ik zei tegen haar dat ik drie keer achter elkaar met haar moest neuken.
Ik heb mijn penis in haar vagina gestopt en ben in haar klaargekomen. Toen zij geblinddoekt was, is [betrokkene 2] binnengekomen. Zij was geblinddoekt, omdat zij [betrokkene 2] niet mocht zien. Zij had niet in de gaten dat zij door [betrokkene 2] is geneukt.
Hierna heb ik haar weer geneukt met mijn penis in haar vagina.
In de eerste week van januari 2004 hadden [slachtoffer 1] en ik afgesproken op de begraafplaats in de Kamperfoeliestraat. Dat ritueel met blinddoeken wat ik met [betrokkene 2] heb gedaan heb ik op precies dezelfde manier met [betrokkene 3] gedaan."
d. een proces-verbaal van de politie, voor zover inhoudende als verklaring van de [betrokkene 2]:
"Ik heb met een meisje seks gehad in de [a-straat].
Het meisje was geregeld door mijn vader. Dit meisje was op het moment dat ik haar neukte geblinddoekt. Het meisje lag op een matras.
Een paar dagen daarna vertelde [betrokkene 3] mij dat mijn vader aan hem had gevraagd of hij ook dat meisje wilde neuken.
Toen ik het meisje op de matras zag liggen herkende ik dit meisje als zijnde de vriendin van mijn broer [betrokkene 1]. Zij heet [slachtoffer 1].
Ik heb gehoord dat mijn vader haar neukte voordat ik seks had met [slachtoffer 1] en ik heb gehoord dat hij seks met haar had, nadat ik haar geneukt had. Ik hoorde dit aan het gehijg van beiden en aan het praten wat mijn vader tijdens het neuken met [slachtoffer 1] deed.
Ik weet ook dat mijn vader [slachtoffer 1] van tevoren dronken had gevoerd.
Tijdens het neuken van mij bemerkte ik dat [slachtoffer 1] dronken was. [Slachtoffer 1] was namelijk heel wankel in haar bewegingen."
4.4.1. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat van door een feitelijkheid dwingen tot het ondergaan van handelingen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam van het slachtoffer als bedoeld in art. 242 Sr slechts sprake zijn indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen zijn/haar wil heeft ondergaan (vgl. HR 16 november 1999, LJN ZD1653, NJ 2000, 125).
4.4.2. De bewezenverklaring ter zake van feit 4, voor zover behelzende dat de verdachte "(...) door feitelijkheden [slachtoffer 1] (...) heeft gedwongen (...)", kan niet zonder meer worden afgeleid uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. Mede in het licht van het gevoerde verweer had het Hof de bestreden uitspraak in dit opzicht nader moeten motiveren.
4.5. Het middel slaagt derhalve.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 15 februari 2006 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen zal bij de strafoplegging die overschrijding daarbij dienen te betrekken.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 4 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 9 oktober 2007.