ECLI:NL:HR:2007:BA8511

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03195/06
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de redelijke termijn in het kader van de ISD-maatregel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 november 2007 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1957 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Roermond', had beroep ingesteld tegen de veroordeling tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel) voor de duur van twee jaren. De verdachte stelde dat er een overschrijding van de redelijke termijn was, omdat er meer dan vijf maanden verstreken waren tussen de behandeling in eerste aanleg en die in hoger beroep. Dit zou in strijd zijn met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting van de verdachte onjuist was. Artikel 38n, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht biedt de rechter de mogelijkheid om bij het bepalen van de duur van de maatregel geen rekening te houden met de tijd die de verdachte in preventieve hechtenis heeft doorgebracht, indien dit zou leiden tot een doorkruising van de behandelmogelijkheden. De Hoge Raad benadrukte dat de tijd tussen inverzekeringstelling en berechting zo kort mogelijk dient te zijn, en dat een voortvarende behandeling van zaken vereist is.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat geen van de ingediende middelen tot cassatie konden leiden. De uitspraak van het Hof werd bevestigd, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. De beslissing werd genomen door de president en vier raadsheren, en de uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

6 november 2007
Strafkamer
nr. 03195/06
EC/RR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 juli 2006, nummer 20/000361-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Roermond" te Roermond.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Roermond van 20 januari 2006 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "diefstal" strafbaar verklaard en hem de maatregel opgelegd tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over 's Hof verwerping van het beroep op overschrijding van de redelijke termijn.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie, gelet op de eis tot oplegging van de ISD-maatregel, in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn in het kader van de systematiek van de ISD-maatregel zou zijn geschonden. De ISD-maatregel kan slechts op vordering van het openbaar ministerie worden opgelegd. Dit orgaan is daarom verantwoordelijk voor een meer dan gebruikelijke voortvarendheid wat betreft de behandeling van de zaak en het appointeren daarvan. De periode gelegen tussen de behandeling in eerste aanleg en de behandeling in hoger beroep is dusdanig lang, ruim 5 maanden, dat de redelijke termijn is geschonden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Verdachte is op 20 september 2005 in verzekering gesteld, de rechtbank heeft vonnis gewezen op 20 januari 2006, het appèl is ingesteld op 27 januari 2006 en de behandeling in hoger beroep heeft vervolgens plaatsgevonden op 5 juli 2006.
Het vorenstaande in ogenschouw genomen is het hof van oordeel dat geen schending van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden en voorts niet gebleken is dat het openbaar ministerie, mede rekening houdend met de systematiek van de ISD-maatregel, niet voortvarend heeft gehandeld, noch heeft getalmd de zaak aan te brengen.
Het verweer wordt mitsdien verworpen."
3.3. Aan het verweer en het middel ligt de opvatting ten grondslag dat een tijdsverloop van ruim vijf maanden tussen de behandeling in eerste aanleg en de behandeling in hoger beroep "in het kader van de systematiek van de ISD-maatregel" een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM oplevert. Deze opvatting is onjuist. Het middel faalt derhalve.
3.4.1. Opmerking verdient het volgende.
Op grond van art. 38m, eerste lid, Sr kan de rechter in de daar genoemde gevallen op vordering van het openbaar ministerie de verdachte de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders opleggen. Ingevolge art. 38n Sr geldt die maatregel voor de tijd van ten hoogste twee jaren, te rekenen vanaf het onherroepelijk worden van de uitspraak en kan de rechter bij het bepalen van de duur van de maatregel rekening houden met de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in onder meer verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht.
3.4.2. De geschiedenis van de totstandkoming van art. 38n Sr, dat is ingevoerd bij de Wet van 21 december 2000, Stb. 2001, 28 inzake de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor de strafrechtelijke opvang verslaafden, welke is vervangen door de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders die is ingevoerd bij de Wet van 9 juli 2004, Stb. 2004, 351, houdt voor zover hier van belang, het volgende in:
- de memorie van toelichting:
"Anderen zullen ook na die periode nog in een beschermde omgeving verblijven. Het is van groot belang dat de tijd gedurende welke de maatregel ten uitvoer wordt gelegd, voldoende is om dit resocialisatieproces alle kansen te geven. Dat betekent dat niet is voorgeschreven dat de tijd die de verdachte voorafgaand aan de opvang in preventieve hechtenis heeft doorgebracht, in mindering wordt gebracht op de duur van de maatregel. Wel kan de rechter rekening houden met de duur van de voorlopige hechtenis en daarmee dus met de wijze waarop die heeft plaatsgevonden. Een en ander betekent intussen wel dat de tijd tussen inverzekeringstelling en berechting zo kort mogelijk dient te zijn. Daarvoor is nodig dat de rapportage op korte termijn beschikbaar is. Dat is mogelijk, omdat over de verdachte en zijn eventuele geschiktheid voor opvang in de regel reeds het nodige bekend zal zijn. Daarvoor is voorts nodig dat tussen openbaar ministerie en de strafrechter afspraken worden gemaakt over een spoedige afdoening van zaken." (Kamerstukken II 1997/98, 26 023, nr. 3, p. 19)
- de nota naar aanleiding van het nader verslag:
"De leden van de fracties van de PvdA, D66 en GroenLinks gingen in op de bevoegdheid om bij het opleggen van de SOV rekening te houden met de duur van de voorlopige hechtenis en de wijze waarop deze is ondergaan. Deze bevoegdheid geeft de rechter de mogelijkheid om een beslissing te nemen die recht doet aan de persoon van de dader en de concrete
omstandigheden. Het gelijkheidsbeginsel zou in het geding zijn, indien de rechter niet over de bevoegdheid zou beschikken om met de voorlopige hechtenis rekening te houden. Dan zou de duur van de SOV ten aanzien van een tot een SOV veroordeelde persoon die gedurende een korte periode in voorlopige hechtenis heeft gezeten, altijd langer zijn dan de duur van de SOV ten aanzien van een persoon die gedurende langere tijd in preventieve hechtenis heeft gezeten.
De rechter zal niet kiezen voor aftrek van (een deel van) de voorlopige hechtenis, als hij mede op grond van deskundige advisering tot het oordeel komt dat een SOV van kortere duur minder effect zal sorteren. Ik acht een verplichte aftrek niet wenselijk. Dat zou betekenen dat de duur van de SOV beslissend wordt bepaald door de duur van de voorlopige hechtenis. Het gaat erom dat de SOV optimaal kan bijdragen aan overlastbestrijding en de oplossing van de individuele verslavingsproblematiek. Een verplichte aftrek zal afbreuk doen aan de effectiviteit van de SOV. Ik realiseer mij dat deze keuze verplichtingen met zich meebrengt: een vlotte behandeling van SOV-zaken in eerste aanleg en in hoger beroep, en het scheppen van condities tijdens de voorlopige hechtenis die een goede tenuitvoerlegging van een eventueel op te leggen SOV kunnen faciliteren."
(Kamerstukken II 1998/99, 26 023, nr. 8, p. 28)
3.4.3. Art. 38n, tweede lid, Sr biedt de rechter de mogelijkheid om bij het bepalen van de duur van de maatregel geen rekening te houden met de preventieve hechtenis, bijvoorbeeld indien hij van oordeel is dat de (gedeeltelijke) aftrek daarvan zou leiden tot doorkruising van de behandelmogelijkheden (vgl. HR 6 maart 2007, LJN AZ7777, NJ 2007, 165). Uit hetgeen hiervoor onder 3.4.2 is weergegeven kan worden afgeleid dat met het oog daarop de tijd tussen de inverzekeringstelling en de berechting zo kort mogelijk dient te zijn, zodat een zeer voortvarende behandeling en afdoening van de zaken, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, vereist is.
4. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 6 november 2007.