2 november 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/106HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
1. [Eiseres 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Eiseres 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Eiseres 4],
wonende te [woonplaats],
5. [Eiser 5],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. M.J. Schenck,
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, thans mr. F.M. Ruitenbeek-Bart.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de erven en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
De erven hebben bij exploot van 14 oktober 2002 [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank Utrecht en gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat de schenkingen van [betrokkene 1] (hierna: de erflaatster) aan [verweerster] nietig zijn, althans deze schenkingen te vernietigen, en [verweerster] te veroordelen tot betaling van € 116.311,13, met rente en kosten.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na een tussenvonnis van 2 juli 2003, bij vonnis van 12 januari 2005 de vordering afgewezen.
Tegen deze vonnissen van de rechtbank hebben de erven hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 22 december 2005 heeft het hof de vonnissen van de rechtbank van 2 juli 2003 en 12 januari 2005 bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben de erven beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de erven heeft bij brief van 6 juli 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De erflaatster is geboren op [geboortedatum] 1911 en overleden op 13 februari 2000. Zij was een tante van de bij testament aangewezen erven.
(ii) De erflaatster is in de periode van 5 november 1997 tot en met 12 januari 1998 opgenomen geweest in herstelcentrum "De Wiltzangk" te Bilthoven (hierna: het herstelcentrum). [Verweerster] was in deze periode in loondienst bij het herstelcentrum in de functie van begeleider (verpleegkundige, ziekenverzorgende) met als taakomschrijving "het verzorgen, verplegen en begeleiden in de meest brede zin van het woord van degenen die voor herstel zijn opgenomen in de instelling". In deze periode heeft [verweerster] in haar functie contact gehad met de erflaatster, die na 12 januari 1998 haar verblijf in het herstelcentrum heeft verruild voor een verblijf in verzorgingshuis Sparrenheuvel in Bosch en Duin (hierna: het verzorgingshuis). Sindsdien hebben zij en [verweerster] contact met elkaar gehouden.
(iii) Op 14 april 1998 heeft de erflaatster aan [verweerster] per giro-overschrijving een bedrag overgemaakt van f 100.000,-- onder vermelding van "schenking". Op 8 augustus 1998 heeft zij aan [verweerster] per giro-overschrijving een bedrag overgemaakt van f 50.000,-- onder vermelding van "schenking i.v.m. aankoop app.".
(iv) Na het overlijden op 13 februari 2000 heeft de boedelnotaris bij brief van 7 september 2000 namens de erven de nietigheid van de schenkingen ingeroepen. Bij brief van 5 november 2000 heeft [verweerster] de nietigheid van de schenkingen betwist.
(v) Beide schenkingen zijn door [betrokkene 2], destijds bankemployee op het hoofdkantoor van de ABN-AMRO bank en vast contactpersoon van [betrokkene 1] sinds 1988 voor fiscale zaken, uitgevoerd en fiscaal verwerkt. Op 22 december 1999 heeft zij aangifte gedaan van de schenkingen.
(vi) De erven hebben over de hiervoor genoemde bedragen van in totaal f 150.000,-- een bedrag van f 106.316,-- aan schenkingsrecht betaald.
3.2 De erven hebben aan hun hiervoor in 1 vermelde vordering, samengevat strekkende tot verklaring voor recht dat de schenkingen aan [verweerster] nietig zijn, althans vernietiging van die schenkingen, en terugbetaling van de geschonken bedragen en van het schenkingsrecht, voorzover in cassatie van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Zij betogen in de eerste plaats dat de schenkingen nietig zijn op grond van art. 4:953 (oud) BW, waaruit in samenhang met art. 7A:1718 (oud) BW volgt dat schenkingen door iemand die in een voor verpleging van bejaarden of geestelijk gestoorden bestemde inrichting verblijft aan een personeelslid van die instelling nietig zijn. In de tweede plaats beroepen zij zich op nietigheid van de schenkingen op grond van misbruik van omstandigheden. De rechtbank heeft de vordering van de erven afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3.3.1 Het hof heeft in rov. 4.2 het beroep op art. 4:953 (oud) BW verworpen. Het overwoog daartoe samengevat onder meer dat voor een geslaagd beroep op de nietigheid van de schenkingen vereist is dat de schenkingen zijn verricht gedurende een verblijf in een instelling bestemd voor de verpleging of verzorging van bejaarden of geestelijk gestoorden, aan welk vereiste feitelijk niet is voldaan. Het hof ziet geen grond voor de door de erven bepleite extensieve interpretatie die de erven geven aan de door hen genoemde beschermingsbepalingen art. 4:953 en 958 (in verbinding met art. 7A:1718). Gezien hun aard dienen deze bepalingen, die de handelingsbekwaamheid van een persoon beperken, restrictief te worden uitgelegd en dient derhalve aan de in de wet geformuleerde omstandigheden als voorwaarden voor een nietige schenking, de hand te worden gehouden. Dat de erflaatster reeds tijdens haar verblijf in het herstelcentrum haar - op onzuivere wijze bepaalde - wil om te schenken heeft gevormd, snijdt geen hout, omdat voor de juridisch relevante wil bij schenking het moment van de schenking zelf bepalend is. Ook de stelling van de erven dat na het vertrek van de erflaatster sprake was van een voortgezette afhankelijkheidsrelatie, waarop artikel 4:953 (oud) BW van toepassing zou zijn, is door het hof verworpen, omdat dit artikel een afhankelijkheidsrelatie niet als zelfstandig vereiste noemt, terwijl er andere artikelen zijn, waaronder artikel 3:44 lid 4 BW, die juist bescherming kunnen bieden in gevallen dat iemand in een afhankelijke positie verkeert.
3.3.2 Het hiertegen gerichte onderdeel 1 is tevergeefs voorgesteld. Uit de aard van de onderhavige bepaling en de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.9 en 4.10 vermelde gegevens moet worden afgeleid dat een restrictieve uitlegging van art. 4:953 lid 2 (oud) BW op haar plaats is. Een uitbreiding van de door het artikel geboden bescherming - door het laten vallen van de beperking "gedurende het verblijf in de instelling" - is bij de parlementaire behandeling onder ogen gezien, maar verworpen. Daarbij is overwogen dat voor ongenuanceerde beperkingen van de handelingsbevoegdheid als de onderhavige, geen voldoende rechtvaardiging meer bestaat wanneer de betrokkene de instelling heeft verlaten. Nu de eerste schenking aan [verweerster] drie maanden na het verlaten van het herstelcentrum heeft plaatsgevonden, heeft het hof terecht overwogen dat art. 4:953 lid 2 (oud) BW niet van toepassing is. Voor toepassing van het artikellid is, anders dan het onderdeel bepleit, niet voldoende dat de schenker gedurende het verblijf in de in dat lid bedoelde instelling een eerst na het vertrek uit de instelling (naar een andere zorginstelling) uitgevoerd plan tot het doen van een schenking heeft opgevat of dat een mogelijke afhankelijkheidsrelatie na het vertrek uit de instelling heeft voortgeduurd. Het hof heeft met juistheid overwogen dat in een dergelijk geval bescherming kan worden geboden op andere wijze, met name door art. 3:44 lid 4 BW. Op dit een en ander stuit het onderdeel in zijn geheel af.
3.4.1 Onderdeel 2 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 4.3 omtrent de verdeling van de bewijslast. Het hof heeft, zij het op iets andere grond, de conclusie van de rechtbank onderschreven dat de bewijslast ter zake van het door de erven gestelde misbruik van omstandigheden op de erven rust. Het hof overwoog dat art. 7:176 BW in beginsel met zich brengt dat bij een beroep op nietigheid/vernietigbaarheid van een schenking op grond van misbruik van omstandigheden, de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde rust. Het hof heeft echter op grond van de, in onderlinge samenhang beschouwde, vaststaande omstandigheden dat
- de erflaatster de schenkingen heeft verricht in een periode dat zij verbleef (niet meer in het herstelcentrum waar [verweerster] werkzaam was, maar) in het verzorgingshuis,
- dat zij in die periode niet was aangewezen op de diensten van [verweerster],
- dat tussen het vertrek van de erflaatster uit het herstelcentrum op 12 januari 1998 en de eerste schenking op 14 april 1998 een periode van drie maanden is verstreken en dat de tweede schenking vier maanden na de eerste schenking heeft plaatsgevonden, en
- dat de vaste contactpersoon bij de bank van de erflaatster, [betrokkene 2], bij de schenkingen betrokken is geweest,
geoordeeld dat een verdeling van de bewijslast in die zin dat op [verweerster] het bewijs zou rusten van feiten en omstandigheden waaruit zou moeten blijken dat van misbruik van omstandigheden geen sprake was, in strijd zou komen met de eisen van rede1ijkheid en billijkheid. Aldus heeft het hof toepassing gegeven aan de slotzin van art. 7:176 BW.
3.4.2 Tegen dit oordeel keert het onderdeel zich in de eerste plaats met de klacht dat het hof heeft miskend dat de rechter slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mag besluiten tot het (terug)omkeren van de bewijslast die, in afwijking van art. 150 Rv. en ter bescherming van de schenker, ingevolge art. 7:176 BW op de begiftigde rust. Als voorbeeld van uitzonderingssituaties noemt het onderdeel gevallen waarin uitsluitend de schenker over bewijsmateriaal beschikt of waarin het standpunt van de schenker zo onwaarschijnlijk is dat het onredelijk is de begiftigde met het bewijs te belasten. Een dergelijke uitzonderingssituatie doet zich onder de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden niet voor, aldus het onderdeel, dat in dit verband ook nog enkele motiveringsklachten bevat.
3.4.3 Uit de bewoordingen van art. 7:176 blijkt niet dat slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden de mogelijkheid bestaat om van de in dat artikel ter bescherming van de schenker gegeven bewijslastverdeling af te wijken op de grond dat deze in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn, en daarmee naar de uit de hoofdregel van art. 150 Rv. voortvloeiende bewijslastverdeling terug te keren. Deze uitleg vindt steun in de parlementaire geschiedenis van de onderhavige bepaling. Wel zal de rechter die van de bedoelde mogelijkheid gebruik maakt, in de uitspraak de omstandigheden moeten vermelden die daartoe aanleiding hebben gegeven en inzicht moeten geven in de gedachtegang die hij daarbij heeft gevolgd. Voorzover het onderdeel op een andere rechtsopvatting berust, faalt het.
3.4.4 Met zijn oordeel dat op grond van de door het hof vermelde en in onderlinge samenhang beschouwde omstandigheden van het geval de bewijslast ter zake van het door de erven gestelde misbruik van omstandigheden met toepassing van het slot van art. 7:176 toch weer op de erven rust, heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk en het is toereikend gemotiveerd. Het hof heeft zijn gedachtegang voldoende duidelijk gemaakt. Die komt erop neer dat door het tijdsverloop tussen het vertrek van de erflaatster uit het herstelcentrum waar [verweerster] werkzaam was, waardoor het gevaar van ongeoorloofde beïnvloeding als gevolg van afhankelijkheid van de door [verweerster] geboden verzorging was geweken, en de pas drie maanden daarna gedane eerste schenking, die weer vier maanden later werd gevolgd door een tweede schenking, in samenhang met de omstandigheid dat een onafhankelijke derde, werkzaam bij de bank van erflaatster, bij de schenkingen betrokken was, het niet langer gerechtvaardigd is de bewijslast dat van misbruik van omstandigheden geen sprake is geweest overeenkomstig de hoofdregel van art. 7:176 op [verweerster] te laten rusten. In de kennelijke gedachtegang van het hof is het mogelijk dat ondanks de in aanmerking genomen omstandigheden sprake is geweest van misbruik van omstandigheden, maar zou het in strijd met de redelijkheid en billijkheid zijn [verweerster] te belasten met het bewijs van het tegendeel. Deze gedachtegang, die mede aansluit bij de in het slot van art. 7:176 eveneens opgenomen grond voor afwijking van de daarin opgenomen hoofdregel in het geval een notaris bij de schenking betrokken is geweest, is niet onbegrijpelijk. Daaraan doen de in het onderdeel verder nog genoemde omstandigheden niet af. Het onderdeel faalt daarom ook voor het overige.
3.5.1 Onderdeel 3 heeft betrekking op de door de erven eerst in appel aan hun beroep op misbruik van omstandigheden ten grondslag gelegde abnormale geestestoestand van de erflaatster ten tijde van de schenkingen. Het hof heeft in rov. 4.5 vooropgesteld dat de erven ten aanzien van deze stelling volstrekt onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren hebben gebracht, en overwogen dat het alleen al daarom hun aanbod op dit punt getuigen te doen horen passeert. Het onderdeel betoogt dat uit art. 7:176 volgt dat aan de stelplicht van de schenker geen hoge eisen mogen worden gesteld, nu deze bepaling de bewijslast in beginsel op de begiftigde legt. Voorts houdt het onderdeel in dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, nu de erven hun stelling summier hebben onderbouwd en het hof niet heeft overwogen dat [verweerster] die stelling voldoende gemotiveerd heeft betwist.
3.5.2 Anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, is er geen grond bij toepassing van art. 7:176 andere dan gewone eisen te stellen aan de stelplicht van de schenker (of diens erven). Ook wanneer, anders dan het hof hier heeft beslist, ingevolge de hoofdregel van dat artikel de bewijslast ter zake van de afwezigheid van misbruik van omstandigheden op de begiftigde rust, dient de schenker voldoende gemotiveerd de feiten te stellen die het oordeel kunnen dragen dat de schenking onder invloed van misbruik van omstandigheden is gedaan, opdat de begiftigde in staat wordt gesteld het bewijs van het tegendeel te leveren. Ook de tekst van de bepaling duidt hierop. Indien, zoals hier door het hof is beslist, de bewijslast op de (erven van de) schenker wordt gelegd, dient deze te voldoen aan de uit art. 150 Rv. voortvloeiende stelplicht. Het onderdeel faalt voorzover het van een andere opvatting uitgaat.
3.5.3 Ook voor het overige faalt het onderdeel. Het is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de erven met de volgens hen summiere onderbouwing van hun stelling met betrekking tot de abnormale geestelijke gesteldheid van de erflaatster, dienaangaande volstrekt onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld, zodat voor verdere bewijslevering in hoger beroep geen plaats is.
3.6 Onderdeel 4 keert zich tegen hetgeen het hof in rov. 4.5 verder heeft overwogen ter verwerping van de in rov. 4.4 samengevatte tweede grief van de erven. Dit oordeel komt erop neer dat de erven onvoldoende hebben gesteld om in aanvulling op de bewijslevering in eerste aanleg tot nader getuigenbewijs te worden toegelaten. Onderdeel 5 voegt daaraan de klacht toe dat het hof heeft miskend dat de door de erven aangevoerde stellingen in onderling verband en samenhang dienden te worden beoordeeld, en er vervolgens in het licht daarvan en van het partijdebat diende te worden beoordeeld of door de erven voldoende is gesteld om tot aanvullende bewijslevering te worden toegelaten. Ook deze klachten zijn tevergeefs voorgesteld, omdat uit de bestreden uitspraak niet blijkt dat het hof dit een en ander heeft miskend. Dat het hof tegen de achtergrond van de bewijslevering in eerste aanleg de door de erven aangevoerde en ten dele herhaalde stellingen in hun totaliteit ontoereikend heeft geacht om de erven tot nadere bewijslevering toe te laten, is niet onbegrijpelijk. Bij dat oordeel heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de vereisten voor een beroep op misbruik van omstandigheden, en het heeft dat oordeel toereikend gemotiveerd.
3.7 Onderdeel 6 mist na het voorgaande zelfstandige betekenis.
3.8 Nu de klachten in het principaal beroep falen, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld niet vervuld, zodat dit beroep geen behandeling behoeft.
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt de erven in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 1.191,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 2 november 2007.