ECLI:NL:HR:2007:BA7986

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
00707/07 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een arrest inzake opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2007 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De aanvrager, vertegenwoordigd door mr. L.J.B.G. van Kleef, had verzocht om herziening van een veroordeling tot vijf jaar gevangenisstraf voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie. De aanvrage tot herziening was gebaseerd op een verklaring van getuige 3, die op 7 december 2006 een verklaring had afgelegd waarin hij stelde dat de aanvrager geen weet had van de bewezenverklaarde gedragingen en de betrouwbaarheid van andere getuigen in twijfel trok.

De Hoge Raad overwoog dat voor een herziening op grond van artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering, er sprake moet zijn van nieuwe feiten of omstandigheden die niet eerder bekend waren en die een ernstig vermoeden wekken dat het onderzoek anders had kunnen uitpakken. De Hoge Raad concludeerde dat de verklaring van getuige 3, gezien de reeds aanwezige bewijsmiddelen, niet voldoende was om aan te nemen dat de aanvrager vrijgesproken zou zijn of dat er een minder zware straf zou zijn opgelegd.

De Hoge Raad wees de aanvrage tot herziening af, waarbij werd opgemerkt dat de term 'minder zware strafbepaling' verwijst naar een wettelijke strafbepaling en niet naar de oplegging van een minder zware straf. De beslissing van de Hoge Raad bevestigde de eerdere veroordeling van de aanvrager, en de aanvrage werd als kennelijk ongegrond beschouwd.

Uitspraak

19 juni 2007
Strafkamer
nr. 00707/07 H
IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 10 september 2004, nummer 24/000619-00, ingediend door mr. L.J.B.G. van Kleef, advocaat te Amsterdam, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, te dezen domicilie kiezende te Amsterdam ten kantore van zijn raadsman.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Assen van 5 juli 2000 - de aanvrager ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder D, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en 2. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. In de aanvrage wordt aangevoerd dat het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot een (deel)vrijspraak en oplegging van een minder zware straf indien het Hof bekend zou zijn geweest met de bij de aanvrage gevoegde verklaring van [getuige 3] van 7 december 2006.
Deze schriftelijke verklaring houdt - zakelijk weergegeven - in dat de aanvrager geen weet heeft gehad van de bewezenverklaarde gedragingen. Voorts trekt [getuige 3] in zijn verklaring de betrouwbaarheid van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] in twijfel.
3.3. Mede tegen de achtergrond van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, waaruit het Hof onder meer de betrokkenheid van de aanvrager bij de handel in amfetamine heeft afgeleid, kan de inhoud van de bedoelde verklaring niet een ernstig vermoeden wekken als hiervoor onder 3.1 vermeld.
3.4. Opmerking verdient voorts dat onder een "minder zware strafbepaling" in de in 3.1 genoemde bepaling wordt verstaan een wettelijke strafbepaling waarbij een minder zware straf is bedreigd, en niet een minder zware strafoplegging.
3.5. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 19 juni 2007.